Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8908

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708047/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: het college) het door [appellant] tegen het besluit van 10 juli 2003 gemaakte bezwaar, waarbij het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een woonhuis op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), voor zover thans van belang, opnieuw ongegrond verklaard.


Uitspraak

200708047/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/582 van de rechtbank Almelo van 5 oktober 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: het college) het door [appellant] tegen het besluit van 10 juli 2003 gemaakte bezwaar, waarbij het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een woonhuis op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), voor zover thans van belang, opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 december 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door J.P.E. Baakman, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk en mr. R.R. Greutink, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Anninks- en Nijhofshoek" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen, klasse E1-40/tuin erf". Het bouwplan is hiermee in strijd. Teneinde bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend. 2.2. Ter zitting heeft [appellant] meegedeeld dat hij zijn beroepsgrond dat de verleende vrijstelling in strijd is met het bepaalde in het Lozingenbesluit bodembescherming, intrekt. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende vrijstelling in strijd met het bepaalde in het Besluit Luchtkwaliteit is verleend. 2.3.1. Dit betoog faalt. De vrijstelling ziet op het oprichten van slechts één woning, hetgeen ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan. Gezien het beperkte aantal verkeersbewegingen die dit met zich meebrengt, kan in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond worden gevonden voor het oordeel dat niet aan het Besluit luchtkwaliteit kan worden voldaan. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend, terwijl niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4a van het Besluit geluidhinder spoorwegen (hierna: het Bgs). Volgens hem is de feitelijke geluidsbelasting vanwege spoorweglawaai van de gevel van de woning hoger dan de vastgestelde ten hoogste toelaatbare waarde van 64 dB(A). 2.4.1. In de uitspraak van 25 januari 2006 in zaak nr. 200500897/1, heeft de Afdeling overwogen dat het college de ingevolge artikel 4a van het Bgs geldende waarden ten onrechte niet bij de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO had betrokken, zodat het besluit van 19 januari 2004 in zoverre onzorgvuldig was voorbereid en niet was voorzien van een deugdelijke motivering. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college van g.s.) heeft bij besluit van 12 december 2005, alsnog in plaats van de voorkeurswaarde van 57 dB(A), de hogere waarde voor de geluidsbelasting van 64 dB(A) voor spoorweg- of raillawaai ten behoeve van de bouw van de woning op het perceel vastgesteld. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college van g.s. hiermee geen rekening mocht houden in verband met het in artikel 174 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap neergelegde voorzorgsbeginsel. Nu [appellant] voor het overige slechts verwijst naar zijn eerdere hoger beroep op grond waarvan de Afdeling tot haar uitspraak is gekomen, bestaat geen grond voor het oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de krachtens het Bgs geldende geluidswaarden ter plaatse niet worden gehaald. 2.5. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat voor zover [appellant] betoogt dat de verleende bouwvergunning in strijd is met redelijke eisen van welstand, dit betoog niet slaagt. De Afdeling heeft bij voormelde uitspraak van 25 januari 2006 ten aanzien van welstand overwogen dat de welstandscommissie het Oversticht (hierna: de welstandscommissie) de naaste omgeving, en daarmee het pand van [appellant], afdoende in haar gemotiveerde positieve advies van 12 november 2003 heeft betrokken en dat het college dat advies aan zijn besluit op bezwaar van 19 maart 2004 ten grondslag heeft mogen leggen. Niet gebleken is dat zich ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 14 maart 2006 ten opzichte hiervan nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Het door [appellant] overgelegde rapport van architectenbureau Methorst van 3 februari 2006 waarin wordt geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt en leidt daarom niet tot een ander oordeel. 2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank in beroep ten onrechte de door hem overgelegde, aan het college gerichte brief van 3 september 2007 buiten beschouwing heeft gelaten. In deze brief maakt hij bezwaar tegen een besluit van het college van 1 december 2006 waarbij het college opnieuw bouwvergunning heeft verleend voor een woning, op het perceel. 2.6.1. Dit betoog faalt. [appellant] heeft voormelde brief zonder nadere toelichting in beroep overgelegd. Het hoefde de rechtbank daarom niet op voorhand duidelijk te zijn welke van de daarin opgenomen bezwaargronden betrekking hadden op het onderhavige geval. Nu uit de aangevallen uitspraak blijkt dat [appellant] ter zitting niet afdoende heeft kunnen aangeven welke van deze gronden zien op het thans bestreden besluit, heeft de rechtbank daarin terecht aanleiding kunnen zien de inhoud van de brief van 3 september 2007 buiten beschouwing te laten. 2.7. Ten slotte faalt ook het betoog van [appellant], dat in afwijking van de verleende vrijstelling en bouwvergunning wordt gebouwd, nu dit geen betrekking heeft op het besluit van 14 maart 2006 dat thans ter beoordeling voorligt. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 163-543.