Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8917

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707349/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) [appellante] op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) in strijd met artikel 11, elfde lid, en artikel 28 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" (hierna: het bestemmingsplan) te beëindigen en beëindigd te houden.


Uitspraak

200707349/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3609 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 september 2007 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Helmond. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) [appellante] op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) in strijd met artikel 11, elfde lid, en artikel 28 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" (hierna: het bestemmingsplan) te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanpassing van de begunstigingstermijn, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 september 2007, verzonden op 12 september 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 november 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J.M.G. van Gerwen, advocaat te Den Bosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Boelens-Horn en R. Görtjes, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan rusten op het perceel de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Agrarisch bouwblok" met de subbestemming "intensieve veehouderij". Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als "Agrarisch gebied" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven. Ingevolge het elfde lid wordt onder verboden gebruik, als bedoeld in artikel 28, eerste lid, ten minste verstaan het gebruik van onbebouwde gronden: (..) h. voor opslagdoeleinden, zoals het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloeibare afvalstoffen; i. voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, ten behoeve van doeleinden als omschreven in dit lid, onder a tot en met h. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, zijn de op de kaart als "Agrarisch bouwblok" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, met dien verstande dat intensieve veehouderij en intensieve kwekerij als neventak zijn toegestaan, en ter plaatse van de subbestemming Ai tevens voor intensieve veehouderijbedrijven. Ingevolge het elfde lid, aanhef en onder f, wordt onder verboden gebruik, als bedoeld in artikel 28, eerste lid, ten minste verstaan het gebruik van opstallen voor opslagdoeleinden, behoudens opslag ten behoeve van bij de bestemming behorend gebruik. Ingevolge artikel 28, eerste lid, is het verboden grond- en/of opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan opgenomen bestemmingen. Ingevolge artikel 30, derde lid, onder a, mag het gebruik van de grond en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het onherroepelijk worden daarvan, worden gehandhaafd. Ingevolge dat artikellid, onder b, is het verboden het met het plan strijdige gebruik van grond en opstallen te wijzigen indien hierdoor de afwijking naar de aard van het plan wordt vergroot. 2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de opslag op het perceel van mest, hooibalen, oliedrums, oude tractorbanden en bouwmaterialen niet in strijd is met het in artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod, nu die opslag aan agrarische activiteiten gerelateerd is. 2.2.1. Dat betoog faalt. Gelet op het bepaalde in voormeld artikel 11, elfde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, heeft de rechtbank de opslag van mest, hooibalen, oliedrums, oude tractorbanden en bouwmaterialen terecht in strijd geacht met het gebruiksverbod, neergelegd in artikel 28, eerste lid. Dat de opslag, naar [appellante] stelt, aan agrarische activiteiten gerelateerd is, leidt niet tot een ander oordeel, nu gebruik van onbebouwde gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" ten behoeve van opslagdoeleinden verboden is, ongeacht de aard ervan. 2.3. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van een op het perceel gelegen loods ten behoeve van de reparatie van machines die worden ingezet in het agrarisch bedrijf niet in strijd is met het bestemmingsplan, wordt overwogen dat de aan hem opgelegde last het gebruik van die loods als werkplaats voor het construeren van onder andere containers, machineonderdelen en transportbanden ten behoeve van brooddroging en de verwerking van brood tot veevoer betreft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dat gebruik niet agrarisch gerelateerd is en derhalve in strijd met de bestemming "Agrarisch bouwblok" en de subbestemming "intensieve veehouderij". Het betoog faalt. 2.4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor het gebruik van het perceel ten behoeve van brooddroogdoeleinden een impliciete vrijstelling heeft verleend. 2.4.1. Het betoog leidt evenmin tot het ermee beoogde doel. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college moet worden geacht met het verlenen van bouwvergunning voor een loods, tevens vrijstelling te hebben verleend voor het gebruik daarvan voor brooddroogdoeleinden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 september 2004 in zaak nr. 200308417/1), zou voor een dergelijk oordeel aanleiding kunnen zijn, indien uit de aanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het college, zich bewust van dat voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. De stelling van [appellante] dat uit de aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer ten behoeve van de loods blijkt dat deze tevens zou worden gebruikt voor brooddroogdoeleinden, leidt, wat daar verder van zij, niet tot een ander oordeel, nu die aanvraag geen onderdeel uitmaakt van die om verlening van bouwvergunning. 2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende aannemelijk gemaakt heeft geacht dat het gebruik van het perceel ten behoeve van brooddroogactiviteiten onder het in artikel 30, derde lid, onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht valt. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr. 200503095/1), dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep berust aannemelijk te maken. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2007 in zaak nr. 200605047/1; www.raadvanstate.nl), brengt intensivering van het gebruik een vergroting van de afwijking van het bestemmingsplan naar de aard met zich. Voor zover al uit de door [appellante] overgelegde stukken, waaronder een verklaring van een accountant, moet worden afgeleid dat voor de peildatum brooddroogactiviteiten hebben plaatsgevonden op het perceel, blijkt daaruit niet of, en zo ja, in welke omvang deze op de peildatum, te weten 1 februari 1999, plaatsvonden. Stukken met betrekking tot de op die datum ontplooide activiteiten zijn niet overgelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht door [appellante] niet aannemelijk gemaakt geacht dat de brooddroogactiviteiten worden beschermd door het overgangsrecht. 2.6. [appellante] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Dat, zoals [appellante] stelt, provinciaal en gemeentelijk beleid mogelijkheden biedt voor legalisatie van het gebruik dat hij van het perceel maakt, is daarvoor onvoldoende. 2.7. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht haar beroep op rechtsverwerking verworpen. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat het college lange tijd niet handhavend heeft opgetreden, daarvoor onvoldoende is. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het college nimmer te kennen heeft gegeven niet tegen de opslag- en bedrijfsactiviteiten op het perceel te zullen optreden. Aan de enkele omstandigheid dat het college na eerdere inspecties niet direct handhavend heeft opgetreden, mocht [appellante] geen vertrouwen ontlenen dat het college daarvan zou afzien, te minder nu het bij brief van 3 mei 2001 aan [appellante] te kennen heeft gegeven dat zowel de gronden als de opstallen in strijd met de agrarische bestemming worden gebruikt. 2.8. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat zij inmiddels voor een deel aan de last heeft voldaan, met zich brengt dat het besluit alleen al op deze grond onevenredig moet worden geacht. Volgens haar is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat de aanwezige installaties en machines, waarop de last ziet, onlosmakelijk onderdeel zijn van de pluimveehouderij en het voldoen aan de last er derhalve toe leidt dat de continuïteit daarvan in gevaar komt. 2.8.1. Ook dat betoog faalt. [appellante], die haar stelling dat de continuïteit van de pluimveehouderij in gevaar komt niet nader heeft toegelicht, heeft haar activiteiten zo ingericht, dat verwevenheid is ontstaan tussen de op het perceel toegestane bedrijfsactiviteiten en de activiteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft in die verwevenheid terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in verband daarmee behoorde te worden afgezien. 2.9. [appellante] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, daargelaten of de bedrijfsactiviteiten aan de [locatie 2] te [plaats] strijdig zijn met het bestemmingsplan en deze vergelijkbaar zijn met het bedrijf van [appellante], het college te kennen heeft gegeven dat, voor zover strijd is met het bestemmingsplan, hiertegen handhavend zal worden opgetreden. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college in vergelijkbare gevallen niet handhavend optreedt. Dat het college ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar nog niet handhavend had opgetreden tegen het gebruik van voormeld perceel, leidt niet tot een ander oordeel. Het college hoeft niet gelijktijdig tegen iedere overtreding van het bestemmingsplan binnen de gemeente Helmond handhavend op te treden om het gelijkheidsbeginsel niet te schenden. 2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Roessel voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 457.