Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8922

Datum uitspraak2008-07-30
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800558/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 september 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom aangeschreven zijn vaartuig, afgemeerd op de locatie naast [locatie] te [plaats], te verwijderen en af te voeren naar een niet met de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (hierna: Vnl) strijdige locatie.


Uitspraak

200800558/1. Datum uitspraak: 30 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/533 van de rechtbank Utrecht van 7 december 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van gedeputeerde staten van Utrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 september 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom aangeschreven zijn vaartuig, afgemeerd op de locatie naast [locatie] te [plaats], te verwijderen en af te voeren naar een niet met de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (hierna: Vnl) strijdige locatie. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 december 2007, verzonden op 11 december 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2008, waar [appellant], in persoon, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. L. van Steenoven en ing. F.P.N. Spit, beiden ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Vnl is deze verordening van toepassing op het gedeelte van het grondgebied van de in de provincie Utrecht gelegen gemeenten dat zich bevindt buiten de grenzen van de bebouwde kom, zoals deze ingevolge het bepaalde in artikel 27 van de Wegenwet door gedeputeerde staten zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, worden ontheffingen krachtens deze verordening verleend indien als gevolg van hetgeen daarbij wordt toegestaan natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische of landschappelijke waarden niet onaanvaardbaar worden geschaad. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder b, wordt verstaan onder erf, grond behorend bij een woning of bij een in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke voorschriften aanwezige zomerwoning of woonwagen of bij een woonschip waarvoor een ontheffing geldt, en deel uitmakend van de woonomgeving. Ingevolge artikel 7h, eerste lid, is het de zakelijk gerechtigde tot en de bezitter, houder of gebruiker van een vaartuig of ander voorwerp, niet zijnde een woonschip, verboden dat vaartuig of voorwerp ligplaats te laten nemen, te ankeren of te meren, of anderszins in een water te plaatsen op andere plaatsen dan aangegeven met een van de verkeerstekens E.5 tot en met E.7.1 van bijlage 7 bij het Binnenvaartpolitiereglement. Ingevolge artikel 7h, vierde lid, is het verbod niet van toepassing met betrekking tot één open vaartuig van ten hoogste zeven meter lengte bij een erf. Ingevolge artikel 8, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de in deze verordening gestelde verboden. 2.2. Het college heeft de aanschrijving tot verwijdering van het vaartuig gehandhaafd, omdat voor het afmeren van het vaartuig geen ontheffing kan worden verleend, zodat geen concreet zicht bestaat op legalisatie. 2.3. [appellant] betoogt dat de wegenlegger, die leidraad is voor de Vnl en de bevoegdheid van het college vastlegt, niet actueel is. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat hierdoor het college de last niet heeft kunnen opleggen, aldus [appellant]. 2.3.1. Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat het vaartuig van [appellant] is gelegen buiten de bebouwde kom. Dat de wegenlegger, die is vastgesteld op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wegenwet, niet van zeer recente datum is, doet niet af aan de toepasselijkheid van de Vnl. De stelling dat het vaartuig in water ligt, dat in eigendom is van [appellant], doet evenmin af aan de toepasselijkheid van de Vnl. De Vnl maakt immers geen onderscheid tussen water in eigendom van particulieren en openbaar water. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant] zijn vaartuig in strijd met het bepaalde in artikel 7h, eerste lid, van de Vnl, heeft afgemeerd, zonder dat hij over een ontheffing beschikt en dat het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het afgemeerde vaartuig de landschappelijke waarde niet onaanvaardbaar aantast, zodat een ontheffing kan worden verleend. In het gebied is een verscheidenheid aan bestemmingen aanwezig, waardoor het vaartuig, een platbodem die niet boven het maaiveld uitsteekt, niet opvalt. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het innemen van een ligplaats in de zogenoemde "wijk" eveneens op landschappelijke bezwaren stuit. 2.5.1. Dit betoog faalt eveneens. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het afmeren van het vaartuig op de locatie naast Rietveld nr. 15, zowel aan het erf als in de wijk, op onaanvaardbare landschappelijke bezwaren stuit, omdat het vaartuig van [appellant] niet gekoppeld is aan een erf, als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder b, van de Vnl. Hierbij is van belang dat volgens een ambtelijk landschapsadvies van augustus 2006 in een landschappelijk gebied zoals de oever van de Oude Rijn, het gewenst is dat de functies helder zichtbaar zijn. De aanlegplaats van [appellant] is gekoppeld aan een bedrijf dat verder geen binding heeft met het water. De leesbaarheid van de structuur van het landschap en de functies daarin wordt volgens het landschapsadvies in dit geval aangetast. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college verklaard dat in het bijzonder van belang is dat de functiekoppeling van erf en vaartuig gehandhaafd blijft. Dat het gebied waarin het vaartuig is afgemeerd, verscheidene bestemmingen kent en het vaartuig niet boven het maaiveld uitsteekt, zoals [appellant] betoogt, betekent niet zonder meer dat het afmeren van het vaartuig in dat gebied niet op onaanvaardbare landschappelijke bezwaren zou stuiten. De stelling van [appellant] dat in een wijk tegenover zijn ligplaats, op tien meter afstand, eveneens een vaartuig ligt afgemeerd, leidt evenmin tot een ander oordeel. Dit vaartuig is immers, zoals [appellant] ter zitting bij de Afdeling niet heeft weersproken, gelegen binnen de bebouwde kom, zodat de Vnl op die locatie niet van toepassing is. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk w.g. De Leeuw-van Zanten lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2008 97-581.