Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8933

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers226183
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Bescherming ex artikel 1:88 BW van niet handelende echtgenoot bij overeenkomst van effectenlease De verlenging van een overeenkomst van effectenlease brengt een verzwaring van verplichtingen met zich. Het strookt met de aard en strekking van artikel 1:88 BW dat de niet handelende echtgenoot de nietigheid van de verlengingsovereenkomst kan inroepen, ook als hij/zij dit ten aanzien van de oorspronkelijke overeenkomst niet dan wel te laat heeft gedaan.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Kanton Locatie Sittard-Geleen Rolnr.: 06-1628 Zaaknr.: 226183 Vonnis d.d. 9 juli 2008 in de zaak van: [eiser] wonende t[adres] eiser in conventie, verweerder in reconventie, gemachtigde: mr. E.C.R.E.M. Corsten, advocaat te Eindhoven; tegen de naamloze vennootschap [gedaagde]., [woonplaats] gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, gemachtigde: GGN Zuid-Limburg. 1. Het verloop van de procedure Eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, verder te noemen [eiser], heeft gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, verder te noemen "[gedaagde] onder beteke-ning van acht producties gedagvaard om te ver¬schij¬nen voor de kantonrechter te Sittard. Op de voet van het bepaalde in artikel 1015, lid 1 Rv, is de zaak na een daartoe strekkend ver-zoek van [gedaagde] geschorst. Overeenkomstig het tweede lid van voornoemd artikel heeft [eiser] om hervatting van het geding verzocht, waarna de zaak naar de rol is verwezen voor conclusie van antwoord. [gedaagde] heeft daarna geconcludeerd voor antwoord in conventie en tevens een eis in reconventie ingesteld, zulks onder overlegging van veertien producties. [eiser] heeft vervolgens onder vermeerdering van eis gerepliceerd in conventie en geant-woord in reconventie, waarbij twee producties zijn overgelegd. [gedaagde] heeft daarop een conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie met drie producties genomen. In aansluiting daarop heeft [eiser] geconcludeerd voor dupliek in reconventie en voorts bij akte een productie in het geding gebracht, waarop [gedaagde] bij antwoordakte heeft gereageerd. Ten slotte is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader is vastgesteld op heden. 2. Het geschil In conventie: 2.1 Onder toepasselijkheid van 'Bijzondere Voorwaarden' heeft [eiser] - onder meer (zie CvA sub 18 en CvR sub 7) - de volgende drie overeenkomsten van effectenlease met (de rechtsvoor-ganger van) [gedaagde] gesloten: 1) d.d. 25 april 1997: 'WinstVerdubbelaar' (nr. 73005124), looptijd 60 maanden; aankoop € 9.809,68 (f 21.617,70), rente € 6.817,59 (f 15.024,-), totale leasesom € 16.627,27 (f 36.641,70), d.d. 26 april 2002 voor 36 maanden verlengd; extra rente € 1.511,64; 2) d.d. 13 november 2000: 'WinstVer10Dubbelaar' (nr. 76086922), looptijd 120 maanden; aankoop € 6.691,20, rente € 5.445,60 , totale leasesom € 12.136,80; 3) d.d. 2 februari 2001: 'WinstVerDriedubbelaar' (nr. 29491509), looptijd 36 maanden; aankoop € 23.251,86, rente € 4.390,92, totale leasesom € 27.642,78, d.d. 3 februari 2004 voor 36 maanden verlengd; extra rente € 5.060,16. De overeenkomst sub 1) is in februari 2005 op verzoek van [eiser] beëindigd: [gedaagde] heeft de onderliggende waarden per 17 februari 2005 verkocht en € 5.699,16 aan [eiser] betaald, die zijn nadeel (negatieve opbrengst) begroot op € 1.428,14 (exploot sub 9 en prod. 4). Uit hoofde van de overeenkomsten sub 2) en 3), die (inmiddels) op 23 oktober 2006 "vanwege betalingsachterstanden door [eiser]" door [gedaagde] zijn beëindigd (zie verder sub 2.5), maakt [eiser] aanspraak op de door hem betaalde rente minus dividend, respectievelijk begroot op € 2.946,94 (o.k. sub 2) en € 7.535,27 (o.k. sub 3); zie exploot sub 9. In totaal maakt [eiser] jegens [gedaagde] aanspraak op restitutie van € 11.910,35. 2.2 [eiser] stelt zich op het standpunt dat de lease overeenkomsten die volgens hem als huurkoopovereenkomst hebben te gelden vernietigbaar zijn omdat zij zijn gesloten zonder schriftelijke toestemming van zijn echtgenote (art. 1:88 lid 3 jº 7A 1576i BW) en door haar bij brief van 13 december 2004 buitengerechtelijk zijn vernietigd (exploot sub 6 en prod. 8). 2.3 Op grond van het vorenstaande vordert [eiser], na eiswijziging bij repliek, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: 1) zal verklaren voor recht dat de lease-overeenkomsten met de nummers 73005124, 76086922 en 29491509 zijn vernietigd door de schriftelijke buitengerechtelijke verkla-ring d.d. 13 december 2004 van zijn echtgenote, en dat [gedaagde] mitsdien geen enkele vor-dering heeft uit hoofde van die overeenkomsten; 2) [gedaagde] zal veroordelen om aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 11.910,35, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding (12 juni 2006) tot aan de dag der algehele voldoening; 3) [gedaagde] zal veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis de registratie en de A-codering bij het BKR te laten doorhalen als ten onrechte te zijn geschied, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding. 2.4 [gedaagde] heeft de vordering gemotiveerd betwist. In reconventie: 2.5 De in conventie sub 2.1 onder 2) en 3) genoemde overeenkomsten (nrs. 76086922 en 29491509) zijn "vanwege betalingsachterstanden door [eiser]" door [gedaagde] "op 23 oktober 2006 be-eindigd". Uit dien hoofde heeft [gedaagde] de aandelen verkocht en de eindafrekeningen aan [eiser] gezonden, die de daaruit voortvloeiende restschuld ad € 12.729,64 onbetaald heeft gelaten (CvA conv. sub 15, prod. 8 en 9). [gedaagde] maakt aanspraak op dat bedrag, te vermeerderen met contrac-tuele, althans wettelijke rente, zonder dat zij daarbij met zoveel woorden een datum noemt vanaf welke die rente verschuldigd zou zijn. 2.6 [eiser] heeft de vordering gemotiveerd betwist. 3. De beoordeling In conventie en in reconventie: 3.1 Vanwege hun verwevenheid worden de vorderingen gezamenlijk behandeld. 3.2 Hoewel [gedaagde] geen bevoegdheidsincident heeft opgeworpen, laat zij toch niet na op te merken dat de kantonrechter onbevoegd zou zijn van de onderwerpelijke vordering kennis te nemen omdat de onderliggende overeenkomst niet zou kwalificeren als huurkoopovereenkomst in de zin van artikel 7A:1576h BW (CvA conv. sub 3). Het kan [gedaagde] echter niet zijn ontgaan dat in de vele uitspraken in vergelijkbare zaken die in den lande zijn gedaan, in overwegende mate wordt aangenomen dat overeenkomsten als de onderhavige te kwalificeren zijn als huurkoopovereenkomsten. De kantonrechter sluit zich daarbij aan. 3.3 De enige rechtsgrond die [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd be-treft de stelling dat de litigieuze overeenkomsten door zijn echtgenote bij brief van 13 december 2004 buitengerechtelijk zijn vernietigd. Het beroep van [eiser] op het ontbreken van schriftelijke toestemming door zijn echtge-note zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 3 BW en de bij brief van 13 december 2004 ingeroepen nietigheid van de effectenlease overeenkomsten, vormen naar het oordeel van de kantonrechter geen deugdelijke grondslag voor de vordering waar het de onder 2.1 genoemde - in 1997, 2000 en 2001 oorspronkelijk afgesloten - overeenkomsten sub 1), 2) en 3) betreft. 3.3.1 In artikel 3:52 lid 1, aanhef en sub d BW is bepaald dat de rechtsvordering tot vernietiging verjaart drie jaren nadat de bevoegdheid om deze in te roepen aan de betrokkene ten dienste is komen te staan. In het onderhavige geval zijn hoe dan ook meer dan drie jaren verstreken tussen het moment van het sluiten van de voornoemde overeenkomsten (zie 2.1) en het inroepen van de nietigheid. De vraag rijst dan of de echtgenote van [eiser] mogelijk pas op een later tijd-stip op de hoogte is geraakt van het bestaan van de betreffende overeenkomsten, zodat de verja-ringstermijn conform vaste jurisprudentie pas vanaf dat tijdstip een aanvang zou hebben geno-men. Met [gedaagde] (CvA conv. sub 37, CvD conv. sub 13) acht de kantonrechter het bepaald onwaarschijnlijk dat de echtgenote van [eiser] pas "in de loop van 2004" (CvR sub 11) en niet van meet af aan bekend zou zijn geworden met het bestaan van de hier bedoelde overeenkomsten. Die stelling is ongeloofwaardig, niet alleen gelet op de aard en de (financiële) omvang van de aange-gane verplichtingen, maar ook gezien het feit dat ook de echtgenote van [eiser] reeds in 1998 zelf een effectenlease-overeenkomst met [gedaagde] heeft gesloten. Voorts zijn zowel door haar (eind 2000) als door [eiser] (in 2001) nog drie overeenkomsten met [gedaagde] aangegaan, welke op zich geen onderwerp van deze procedure vormen daar zij met een positief resultaat zijn geëindigd (CvA conv. sub 18-20); dat laatste heeft [eiser] niet betwist. In het licht van dit alles trekt het - om het zo te zeggen - een te grote wissel op de geloofwaardigheid om aan te nemen dat de echtgenote van [eiser] van niets zou hebben geweten. 3.3.2 Met het vorenstaande is de kous echter nog niet af. Bij repliek in conventie sub 10 stelt [eiser] zich immers op het standpunt (CvR sub 10) dat het verjaringsberoep "in geen geval" geldt voor de twee verlengingsovereenkomsten uit 2002 en 2004 ter zake van - respectievelijk - de onder 2.1 vermelde overeenkomsten sub 1) en 3). Volgens [gedaagde] gaat dat niet op nu sprake is van "voortzettingen van de oorspronkelijk overeengekomen overeenkomsten", waarmee zij kennelijk wil zeggen dat ten aanzien van die verlengingsovereenkomsten geen nieuwe verja-ringstermijn gaat lopen. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in die zienswijze. De verlengingsovereenkomsten brengen immers met zich dat sprake is van een verzwaring van de aangegane verplichtingen; er moet extra rente worden betaald gedurende de verlengde contractsperiode. Voor de werking van het toestemmingsvereiste ex artikel 1:88 BW moet worden aangenomen dat dan een nieuwe zelf-standige verjaringstermijn gaat lopen. Artikel 1:88 BW heeft immers als ratio de niet handelen-de echtgenoot bescherming te bieden tegen de vermogensrechtelijke gevolgen van door de ande-re echtgenoot gesloten overeenkomsten. Dit impliceert dat het de niet handelende echtgenoot vrijstaat een (nieuwe) risicoafweging te maken en dat hij/zij bij een verzwaring van verplichtin-gen gebruik kan maken van de bescherming die artikel 1:88 BW hem/haar biedt, ook als hij/zij dat aanvankelijk niet heeft gedaan. Met dat laatste moet worden gelijk gesteld dat hij/zij artikel 1:88 BW te laat heeft ingeroepen. 3.4 Subsidiair voert [gedaagde] nog aan dat schriftelijke toestemming door de echtgenote van [eiser] niet was vereist, zodat zij wenst te worden toegelaten tot het bewijs dat sprake is ge-weest van mondelinge dan wel anderszins gegeven toestemming (CvA conv. sub 33 en prod. 12). 3.4.1 In het door [gedaagde] als productie 12 overgelegde memorandum (zie 6.1 t/m 6.6) wordt erop gewezen dat in artikel 7A:1576i, lid 1 BW, waar het schriftelijkheidsvereiste voor huurkoop bij authentieke of onderhandse akte is neergelegd, verwezen wordt naar de bepalingen van arti-kel 7A:1576j BW. In lid 3 van dat artikel valt, kort gezegd, te lezen dat het ontbreken van een akte tot gevolg heeft dat de overeenkomst niet als huurkoop, maar als een 'gewone' koopover-eenkomst op afbetaling wordt beschouwd, derhalve zonder het voor huurkoop kenmerkende eigendomsvoorbehoud. [gedaagde] leidt hieruit af dat het ontbreken van schriftelijke toestemming ex artikel 1:88, lid 3 BW níet tot gevolg heeft dat de gehele overeenkomst nietig is, maar dat slechts het eigendomsvoorbehoud geen gelding heeft en de overeenkomst voor het overige ge-bonden is aan toestemming die anders dan op schriftelijke wijze kan zijn gegeven, hetwelk [gedaagde] vervolgens wenst te bewijzen. 3.4.2 Met het vorenstaande stelt [gedaagde] de fundamentele vraag aan de orde of het in artikel 7A:1576j, lid 3 BW bepaalde dient dóór te werken in de betekenis die, in het licht van de kwalificatie der overeenkomst als huurkoop, aan lid 3 van artikel 1:88 BW moet worden toegekend. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. De ratio van de in art. 7A:1576j, lid 3 BW vervatte conversie van rechtswege strekt tot bescherming van de verkoper, die bij een algehele nietigheid met om het zo te noemen lege handen zou blijven staan. Artikel 1:88 BW is echter geschreven ter bescherming van de echtgenoot die met de vermogensrechtelijke gevol-gen van de door zijn of haar partner verrichte rechtshandeling wordt geconfronteerd. Een paral-lel dringt zich hier op met het algemene conversieartikel in boek 3 BW (3:42), waar in het laatste zinsdeel een uitzondering op de conversie wordt geformuleerd: "(...) tenzij dit onredelijk zou zijn jegens een belanghebbende die niet tot de rechtshandeling heeft medegewerkt". 3.4.3 In de optiek van de kantonrechter zou de door [gedaagde] voorgestane doorwerking aan het criterium van dat laatste citaat voldoen. Anders gezegd: waar vaststaat dát de betreffende over-eenkomst er een van huurkoop is, geeft het geen pas het schriftelijkheidsvereiste van artikel 1:88, lid 3 jº 7A:1576i, lid 1 BW te relativeren met een beroep op art. 7A:1576j, lid 3 BW. Die zienswijze komt erop neer dat het ontbreken van schriftelijke toestemming de huurkoopover-eenkomst fictief van zijn huurkoopstatus zou beroven, waarna op basis van die fictie realiter schriftelijke toestemming voor de huurkoopovereenkomst als geheel niet meer nodig zou zijn. Dat strookt niet met de beschermingsgedachte die aan artikel 1:88, lid 3 BW ten grondslag ligt en evenmin met het feit dat partijen een overeenkomst hebben gesloten die rechtens én realiter als huurkoop heeft te gelden. Concluderend: aan artikel 7A:1576j, lid 3 BW wil de kantonrechter géén reflexwerking toeken-nen bij de uitleg van artikel 1:88, lid 3 BW. Het bewijsaanbod van [gedaagde] wordt derhalve als niet ter zake dienend gepasseerd. 3.5 Gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemende dat het vernietigingsberoep ter zake van de onder 3.3.2 bedoelde verlengingsovereenkomsten tijdig is gedaan, moet worden vastge-steld dat de buitengerechtelijke vernietiging in zoverre haar doel heeft getroffen; de gevorderde verklaring van recht ligt in die zin voor toewijzing gereed. Het door [gedaagde] voorts nog gedane beroep op artikel 6:278 BW (CvA conv. sub 34) wordt verwor-pen. Daargelaten of in dit geval wordt voldaan aan de voorwaarden als genoemd in dat artikel, verdragen de gevolgen van dat artikel zich niet met de door de wetgever ex artikel 1:88 BW beoogde bescherming van de echtgenoot die geen partij was bij de overeenkomst en daarvoor evenmin toestemming heeft gegeven. Dat de echtgenote van [eiser] pas een beroep op de nietigheid heeft gedaan nadat de koersverliezen waren opgetreden doet daar niet aan af, nu die koersverliezen nu juist behoren tot het soort omstandigheden die aanleiding plegen te zijn voor een beroep op de door de wetgever beoogde bescherming. 3.5 Nu het vernietigingsberoep slechts deels kan slagen - wél voor wat betreft de verlengings-overeenkomsten, níet waar het om de oorspronkelijke overeenkomsten gaat - rijst de vraag welke gevolgen dit zal hebben voor de vorderingen van [eiser] en [gedaagde]. Naar het oor-deel van de kantonrechter ligt het op de weg van [gedaagde] als meest gerede (professionele) partij om bij akte een berekening in het geding te brengen van de financiële consequenties, waarbij in het licht van de voormelde vernietiging de gevolgen van de verlengingsovereenkomsten dienen te worden geëlimineerd. [gedaagde] zal op heldere wijze inzichtelijk dienen te maken welke uitgangspunten zij bij die berekening heeft gehanteerd. [eiser] zal daarop bij antwoord-akte mogen reageren. Nu voor alsdan zij nog opgemerkt dat die herberekening, gelet op aard en strekking van de be-schermingsbepaling ex artikel 1:88 BW, niet ten nadele van [eiser] mag strekken. Anders en concreet gezegd: indien mocht blijken dat [eiser] na herberekening slechter af zou zijn, geldt het thans in reconventie gevorderde bedrag als maximale limiet van de (tegen-) vordering van [gedaagde]. 3.6 In afwachting van de door [gedaagde] en vervolgens [eiser] te nemen akten wordt iedere verdere beslissing aangehouden. 4. De beslissing De kantonrechter: In conventie en in reconventie: stelt [gedaagde] in de gelegenheid zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen onder 3.5 is overwogen; verwijst de zaak naar de rolzitting van 3 september 2008 voor akte als hiervoor bedoeld; bepaalt dat te zijner tijd een datum zal worden vastgesteld voor antwoordakte aan de zijde van [eiser]; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.M.J. van Hövell tot Westerflier, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.