Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8946

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6124 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewijzigde vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid. Toegenomen arbeidsongeschiktheid uit andere ziekte-oorzaak?


Uitspraak

06/6124 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 september 2006, 06/925 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. II. OVERWEGINGEN 1. Aan appellant is per 28 oktober 1993 een uitkering op grond van de Algemene arbeids-ongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 2 januari 1995 is de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 15 tot 25%. In 1997 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader bepaald op 25 tot 35%. 2. Bij besluiten van 30 oktober 2003 en 27 oktober 2004 heeft het Uwv aan appellant bericht dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft vastgesteld op 25 tot 35%. 3. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, stellende - kort weergegeven - dat zijn beperkingen zijn toegenomen. Bij besluit van 27 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. 4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld, dat de visusbeperkingen van appellant eerst zijn ontstaan na 2 januari 1995 en kennelijk voortkomen uit een andere oorzaak dan die terzake waarvan appellant uitkering ontving. 5. In hoger beroep heeft appellant voornamelijk betoogd, dat zijn visusproblemen al in 1992 bij (de rechtsvoorganger van) het Uwv bekend waren en dat hij na het dagelijks gebruik van de door de oogarts voorgeschreven medicatie geruime tijd zo wazig ziet dat hij niet in staat is de geduide functies te vervullen. Appellant acht een nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige oogarts aangewezen. 6. De Raad overweegt het volgende. 6.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de WAO vindt terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken heeft geduurd. Sinds 1 januari 2004 bedraagt die periode 104 weken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel vindt, voor zoveel hier van belang, herziening niet plaats indien de toeneming kennelijk is voort-gekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de arbeidsongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. 6.2. Vanaf de datum waarop de uitkering van de verzekerde voor het eerst wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% omvat de verzekering voor personen als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO niet het risico van toeneming van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan ter zake waarvan uitkering wordt ontvangen. Voor appellant ligt dat moment op 2 januari 1995, bij de herziening van zijn uitkering naar 15-25%. 6.3. De Raad leidt uit de gedingstukken af, dat (de rechtsvoorganger van) het Uwv voor deze datum op de hoogte was van visusproblemen bij appellant. Deze hebben toen bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid evenwel geen rol gespeeld, daar zij voor appellant geen beperkingen meebrachten bij het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op de in 1994 door de verzekeringsarts van (de rechts-voorganger van) het Uwv opgestelde rapporten en het ten aanzien van appellante geldende belastbaarheidspatroon. Voor zover appellant thans stelt dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen als gevolg van een toename van zijn visus-problemen, moet derhalve worden geoordeeld dat, zo die stelling al juist zou zijn, dit niet kan leiden tot een herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de arbeidsongeschiktheid, terzake waarvan appellant arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, is voortgekomen. 6.4. Gelet op het bovenstaande ziet de Raad geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige voor nader onderzoek van de visusproblemen van appellant. 7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) H. Bolt. (get.) R.L. Rijnen. BP