Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8948

Datum uitspraak2008-04-29
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
ZaaknummersEJ-172/07, H-266/07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Doorbetaling van loon niet gebaseerd is op artikel 1615o van het Burgerlijk Wetboek, maar op de nietigheid van het gegeven ontslag.


Uitspraak

Alg. Reg. No: EJ-172/07; H-266/07 Uitspraak: 29 april 2008 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Beschikking in de zaak van: [appellante], h.o.d.n. Kiosk [ naam kiosk], wonende op Curaçao, oorspronkelijk verweerster, thans appellante, gemachtigde: mr. A.W.P. Eustatius, tegen [geïntimeerde], wonende op Curaçao, oorspronkelijk verzoekster, thans geïntimeerde, gemachtigde: mr. L.L. James. 1. Het verloop van de procedure Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, hierna: GEA, wordt verwezen naar de tussen partijen onder zaaknummer EJ nr. 172 van 2007 gegeven en op 26 juni 2007 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd. Appellante is op 17 juli 2007 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking door indiening van een daartoe strekkende akte ter griffie van het GEA. In een op 10 augustus 2007 ter griffie van het GEA ingekomen beroepschrift heeft appellante drie grieven gericht tegen de bestreden beschikking en deze toegelicht. Het Hof gaat ervan uit dat het ingestelde hoger beroep strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, tot afwijzing van het verzoek van geintimeerde, met haar veroordeling van de proceskosten in beide instanties. Bij verweerschrift heeft geïntimeerde het hoger beroep bestreden. Zij heeft verzocht in hoger beroep kosteloos te mogen procederen. Voorts heeft zij verzocht appellante te veroordelen tot betaling van een dwangsom van NAF. 50,-- voor iedere dag dat appellante geen uitvoering geeft aan de bestreden beschikking. Geïntimeerde beoogt, zo begrijpt het Hof haar stellingen, dat de bestreden beschikking wordt bevestigd en appellante in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. Op de nader voor schriftelijk pleidooi bepaalde zitting heeft de gemachtigde van geïntimeerde pleitnotities overgelegd. De gemachtigde van appellante is niet verschenen. Uitspraak is bepaald op heden. 2. De beoordeling 2.1. Het GEA heeft geïntimeerde toegelaten in eerste aanleg kosteloos te procederen. Aangezien geïntimeerde in eerste aanleg in het gelijk is gesteld, behoeft zij ingevolge het bepaalde in artikel 880, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geen nadere toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen, zodat haar verzoek ter zake bij gebrek aan belang zal worden afgewezen. 2.2. Het GEA heeft op juiste gronden geoordeeld dat de vordering tot doorbetaling van loon niet gebaseerd is op artikel 1615o van het Burgerlijk Wetboek, maar op de nietigheid van het gegeven ontslag. De eerste en derde grief die tegen dat oordeel is gericht falen derhalve. Met betrekking tot de stelling van geïntimeerde dat appellante ontslag heeft genomen overweegt het Hof nog het volgende. Voorop staat dat een met onmiddellijke ingang vrijwillig genomen ontslag voor de werknemer ernstige gevolgen kan hebben, waaronder het verlies van inkomen en de cessantia-uitkering als bedoeld in de Cessantia-landsverordening. Wil een werkgever zijn werknemer aan een vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst kunnen houden, dan is vereist dat er sprake is van een verklaring of een gedraging van de zijde van de werknemer die duidelijk en ondubbelzinnig gericht is op beëindiging van de arbeidsovereenkomst (zie HR 28 mei 1982, NJ 1983, 2 en HR 20 september 1991, NJ 1991, 785). 2.3. Wanneer er veronderstellenderwijze vanuit wordt gegaan dat appellante uit de mededeling en gedraging van geïntimeerde kon afleiden dat zij ontslag nam, geldt dat zij daar onder de gegeven omstandigheden niet vanuit mocht gaan. Vaststaat immers dat geïntimeerde reeds de volgende dag nadat zij volgens appellante met onmiddellijke ingang ontslag had genomen, zich bij de Directie Arbeidszaken heeft vervoegd en dat een ambtenaar van die dienst zich vervolgens tot appellante heeft gewend in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst. Op dat moment wist appellante, althans had zij moeten begrijpen, dat geïntimeerde blijkbaar in een opwelling ontslag had genomen en dat zij feitelijk geen ontslag had willen nemen. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante naar aanleiding van het gestelde ontslag iets heeft gedaan of nagelaten waardoor zij bij ongedaanmaking van het ontslag in een ongunstiger toestand zou zijn gekomen dan waarin zij zonder die ontslagneming zou hebben verkeerd, kon appellante geïntimeerde niet aan het ontslag houden. 2.4. Voorts heeft appellante in haar toelichting op de eerste grief een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 7A:1614d BW. Dit beroep slaagt niet. Zoals appellante zelf heeft gesteld, heeft geïntimeerde zich beschikbaar gehouden de overeengekomen werkzaamheden te verrichten (zie de tweede alinea van blz. 2 van het beroepschrift). Appellante heeft geïntimeerde evenwel niet opgeroepen te komen werken. Nu appellante geen gebruik heeft gemaakt van de arbeidskrachten van geïntimeerde, komt haar geen beroep toe op het beginsel “geen arbeid/geen loon”. 2.5. Ook het beroep van appellante op rechtsverwerking slaagt niet. Voor een succesvol beroep op rechtsverwerking is enkel tijdsverloop niet voldoende. Hiervoor is meer nodig, namelijk een gedraging van de rechthebbende, die onder omstandig-heden ook in een nalaten kan bestaan. Deze gedraging of dit nalaten dient bij de wederpartij een zodanig vertrouwen te hebben opgewekt dat de rechthebbende zijn recht heeft prijsgegeven of zijn (bewijs)positie zodanig onredelijk te hebben verzwaard dat de rechthebbende geen beroep meer kan doen op zijn desbetreffende recht. Dergelijke omstandigheden zijn door appellante niet, althans onvoldoende gemoti-veerd, gesteld. 2.6. Anders dan appellante meent, brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid op grond van de door haar gestelde omstandigheden niet mee dat de vordering van geïntimeerde dient te worden afgewezen. 2.7. Appellante heeft ook bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het GEA inzake de vertragingsrente als bedoeld in artikel 7A: 1614q BW. Dat bezwaar is tevergeefs gemaakt, nu uit de enkele omstandigheid dat geïntimeerde lang gewacht heeft met het entameren van de procedure niet volgt dat het billijk is de vertragingsrente te matigen tot nihil. Aangezien appellante geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, die een dergelijke matiging rechtvaardigt, ziet het Hof geen aanleiding dit onderdeel van de bestreden beschikking te vernietigen. 2.8. Bij haar tweede grief heeft appellante betwist dat zij geïntimeerde geen overuren en maaltijdvergoedingen heeft betaald. Deze betwisting is door haar niet onderbouwd. Zo had het op de weg van appellante gelegen een en ander met betalingsbewijzen aan te tonen, hetgeen zij heeft nagelaten. Aan vorengenoemd verweer wordt voorbijgegaan. Om dezelfde reden zal het door appellante in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod worden gepasseerd. 2.9. De slotsom is dat de grieven falen. Aangezien het Hof voorts geen ambtshalve bedenkingen heeft tegen de bestreden beschikking, zal het worden bevestigd. Als de in het ongelijk gesteld partij dient appellante de kosten van het hoger beroep te dragen. 2.10. Het verzoek van geïntimeerde om een dwangsom op te leggen kan - gelet op het bepaalde in artikel 611a, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering - niet worden toegewezen. 3. De beslissing Het Hof: Bevestigt de bestreden beschikking; Veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep gevallen aan de zijde van geïntimeerde en tot op heden begroot op NAF. 1.000,-- als gemachtigdensalaris. Aldus gegeven door mr. J. de Boer, mr. G.E.M. Polkamp en mr. F.J.P. Lock, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en op 29 april 2008 ter openbare terechtzitting op Curaçao uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.