Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8975

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3471 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag?


Uitspraak

06/3471 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 mei 2006, 05/1159 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Hollander. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 16 februari 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant per 1 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Bij besluit op bezwaar van 16 juli 2004 heeft het Uwv het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en appellant met ingang van 1 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. 1.2. Bij uitspraak van 28 april 2005, 04/970, heeft de rechtbank Leeuwarden het beroep van appellant tegen het besluit van 16 juli 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd op arbeidskundige gronden. De rechtbank zag geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de per 1 maart 2004 van de zijde van het Uwv vastgestelde medische belastbaarheid van appellant. Partijen hebben in deze uitspraak berust. 1.3. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Uwv op 30 juni 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij appellant wederom per 1 maart 2004 in aanmerking wordt gebracht voor een WAO-uitkering naar de klasse 35 tot 45% en waarbij de uitkering met ingang van 1 september 2005 wordt herzien en berekend naar de klasse 25 tot 35%. Het besluit van 30 juni 2005, hierna: het bestreden besluit, berust op de overweging dat appellant op 1 maart 2004 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 14 juni 2005 genoemde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het zogeheten maatmanloon resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 32,83%. Omdat de functies appellant niet eerder dan bij brief van 15 juni 2005 zijn voorgehouden heeft het Uwv de verlaging van de uitkering naar de klasse 25 tot 35% geƫffectueerd per 1 september 2005. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat uitsluitend de arbeidskundige kant van de zaak in geding kan zijn nu geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van 28 april 2005. Verder is de rechtbank van oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn te achten voor appellant en dat het verlies aan verdiencapaciteit juist is berekend. 3. In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. Mede gelet op de daarop ter zitting van de Raad gegeven toelichting begrijpt de Raad het hoger beroep aldus dat dit zich richt tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant betoogt subsidiair dat hij niet in staat is de bij de geduide functies behorende werkzaamheden te verrichten en hij betwijfelt of het verlies aan verdien-capaciteit op de juiste wijze is berekend. 4.1. Wat betreft het medische aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad als volgt. Het bestreden besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 28 april 2005. De rechtbank heeft in die uitspraak als haar oordeel gegeven dat geen aanleiding bestond om te twijfelen aan de juistheid van de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 juni 2004 neergelegde belastbaarheid van appellant. De grieven van appellant met betrekking tot de medische grondslag van het besluit van 16 februari 2004 zijn daarmee door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Dit betekent dat, nu appellant tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, volgens vaste rechtspraak van de Raad - verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 1 maart 2005 (LJN: AT0711) - van de juistheid van dit oordeel moet worden uitgegaan en deze grieven, zoals ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, thans niet meer ter beoordeling staan. Dit kan uitzondering leiden in het zich hier niet voordoende geval dat er sedert de uitspraak van 28 april 2005 nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellant, zoals die in die uitspraak is weergegeven. De omstandigheid dat appellant zijn beslissing om geen hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van 28 april 2005 mede heeft laten bepalen door uitlatingen van de zijde van het Uwv doet hieraan niet af. 4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door het Uwv is aangenomen dat de drie functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, te weten productiemedewerker textiel, elektronica-monteur en productiemedewerker industrie in medisch opzicht kunnen worden geacht binnen het bereik van appellant te liggen. Met de arbeidskundige rapportages van 14 juni 2005 en 23 februari 2006 is naar het oordeel van de Raad de geschiktheid van deze functies op alle relevante aspecten op een voldoende inzichtelijke en toetsbare wijze gemotiveerd. Zoals ter zitting van de zijde van het Uwv is toegelicht betreft het functies waarbij de voortdurende aandacht van de betrokkene wordt gevraagd zodat niet kan worden gezegd dat het om prikkelarme functies gaat. Voor zover knielen en hurken voorkomt in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is in het rapport van 14 juni 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige voldoende toegelicht dat de toegestane belastbaarheid van appellant op dit punt niet wordt overschreden. De Raad heeft ten slotte geen reden tot twijfel aan de mededeling van de gemachtigde van het Uwv ter zitting dat de in de functie van productiemedewerker textiel voorkomende machines voldoende beveiligd zijn zodat geen sprake is het moeten werken met gevaar opleverende machines. 4.3. Het verlies aan verdiencapaciteit per 1 maart 2004 is naar het oordeel van de Raad op de juiste wijze berekend. Bij een eerdere functieselectie werd weliswaar aan de functie van productiemedewerker textiel per 1 maart 2004 een lager uurloon verbonden dan bij de thans in geding zijnde schatting, maar het betrof bij die eerdere selectie ook een andere functie bij een andere werkgever. 4.4. Ook overigens heeft de Raad in hetgeen door appellant is aangevoerd geen grond gevonden de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof. De beslissing is, in tegenwoordig-heid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) C.P.M. van de Kerkhof. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. BP