Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8978

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2724 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maatregel: verlaging bijstand voor de duur van een maand met 100% wegens het niet aanvaarden van passende arbeid. Geen medische beperkingen.


Uitspraak

07/2724 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 maart 2007, 05/1297 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College) Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Fennema, werkzaam bij de gemeente Groningen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand naar de norm van een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand. 1.2. In het kader van, een traject dat er op was gericht om appellante een kans te geven werkervaring op te doen door middel van een startbaan zijn vanwege het College door de dienst Sociale Zaken en Werk op 8 november 2004 met appellante diverse functies besproken en zijn haar de volgende functies aangeboden: deelname aan het project Goud Goed, kantinewerk, werk in kringloopwinkel Nota Bene en werk in de civiele dienst. Appellante heeft geweigerd deze functies te aanvaarden. 1.3. Vervolgens heeft het College bij besluit van 9 december 2004 de uitkering van appellante met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) bij wijze van maatregel voor de duur van een maand verlaagd met 100% wegens het niet aanvaarden van passende arbeid. 1.4. Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2004 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2005 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat de functies die appellante zijn aangeboden niet passend zijn vanwege medische beperkingen van appellante. Het College had, nu sprake is van een voor appellante belastend besluit en gelet op haar medische beperkingen, naar de geschiktheid van de aan appellante aangeboden functies onderzoek moeten doen. Door dat na te laten heeft het College gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aldus de gemachtigde van appellante. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een maatregel bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In het vijfde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en het tweede lid nadere regels kunnen worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit. 4.2. Ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw is de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, verplicht passende arbeid te aanvaarden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt voor zover van belang dat onder passende arbeid wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. 4.3. Artikel 3:2 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. 4.4. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan appellante - voor wie ten tijde in geding de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw golden - de volgende functies zijn aangeboden: deelname aan het project Goud Goed, kantinewerk, werk in kringloopwinkel Nota Bene en werk in de civiele dienst. Appellante heeft deze functies geweigerd. Niet is gebleken dat appellante toen de functies heeft geweigerd omdat zij zich daartoe vanwege medische beperkingen niet in staat achtte. Uit de gedingstukken blijkt dat het traject is gestopt vanwege motivatiegebreken bij appellante. Vervolgens heeft het College bij besluit van 9 december 2004 appellante een maatregel opgelegd, inhoudende de weigering van bijstand voor de duur van een maand wegens het niet aanvaarden van passende arbeid. 4.5. Uit gedingstukken blijkt vervolgens dat appellante eerst in bezwaar heeft gesteld dat zij als gevolg van haar medische beperkingen niet in staat is de aangeboden arbeid te verrichten. Appellante heeft haar stelling toen niet nader onderbouwd. 4.6. De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden om de aan appellante aangeboden functies voor haar niet passend te achten. Aan dat oordeel doet in dit geval niet af dat uit nadien, in oktober 2005, verricht medisch onderzoek is gebleken dat appellante arbeidsgehandicapte is in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beperkingen die uit dat onderzoek naar voren zijn gekomen haar verhinderden naar op 8 november 2004 aangeboden arbeid te verrichten. 4.7. In aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante reeds op 8 november 2004 haar medische beperkingen om arbeid te verrichten naar voren heeft gebracht en in de bezwaarfase geen medische onderbouwing heeft gegeven van de door haar toen gestelde beperkingen heeft het College naar het oordeel van de Raad niet gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb door destijds geen nader onderzoek te doen naar de vraag op appellante in medisch opzicht in staat was de aangeboden arbeid te aanvaarden. 4.8. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante door de haar aangeboden arbeid te weigeren, de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw op haar rustende verplichting niet is nagekomen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College in beginsel op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden was een maatregel op te leggen. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 4, onderdeel a, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit wordt in het geval sprake is van het niet aanvaarden van passende arbeid de weigering van bijstand vastgesteld op 100% voor de duur van een maand. 4.9. De Raad is van oordeel dat de door het College opgelegde maatregel voldoet aan het in artikel 14, tweede lid, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien. 4.10. Uit het onder 4.4 tot en met 4.9 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.11. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) M.J. Bernhagen OA