Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8984

Datum uitspraak2008-07-15
Datum gepubliceerd2008-08-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/405 TW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering van ten onrechte betaalde toeslag.


Uitspraak

07/405 TW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 januari 2007, 06/3377 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2008. Namens appellante is daarbij mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door F.J. Latenstein. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante ontvangt sedert 23 september 2004 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 45 tot 55%. In verband daarmee heeft appellante een (aanvullende) uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Aan haar is bij besluit van 5 april 2005 met ingang van 27 september 2004 een voorschot op de WW-uitkering en de toeslag toegekend. 1.2. Bij een eerste besluit van 28 november 2005 heeft het Uwv bepaald dat appellante geen recht heeft op een toeslag op haar WW-uitkering omdat zij tevens een uitkering ingevolge de WAO ontvangt, waardoor het totaal aan uitkeringen boven het voor haar geldende sociaal minimum ligt. 1.3. Bij een tweede besluit van 28 november 2005 heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van 27 september 2004 tot en met 6 november 2005 herzien. 1.4. Bij besluit van 5 december 2005 heeft het Uwv van appellante de ten onrechte betaalde toeslag over de periode van 27 september 2004 tot en met 6 november 2005 teruggevorderd. 2. Appellante heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 4 april 2006 ongegrond is verklaard. Voor zover hier van belang heeft het Uwv daarbij overwogen dat er geen reden is om die besluiten te herzien en dat niet is gebleken van een dringende reden waarom geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering zou moeten worden afgezien. Daarbij heeft het Uwv de terugvordering van de toeslag nog nader toegelicht. 3. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij ten onrechte een toeslag op haar uitkeringen ontving. 4. In hoger beroep heeft appellante erkend dat zij ongeveer € 100,-- per maand te veel aan uitkering ontving, maar dat het totaal nog steeds ruim minder was dan hetgeen zij voorheen aan salaris ontving. Volgens appellante was het haar nimmer duidelijk dat de uitkering netto te hoog was. Zij stelt dat het Uwv niet mag herzien of terugvorderen vanwege het consumptieve karakter van de uitkering en dat zij steeds te goeder trouw heeft gehandeld. Naar de mening van appellante kan het Uwv evenmin herzien of terugvorderen vanwege de aanwezigheid van een dringende reden die daarin is gelegen dat een fout van het Uwv niet op haar mag worden afgewenteld nu zij steeds te goeder trouw heeft gehandeld. De Raad oordeelt als volgt. 5.1. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving. Appellante ontving aan uitkeringen per dag afgerond € 67,-- en derhalve (afgerond) € 12,-- meer dan 70% van haar dagloon zonder vakantie-bijslag. Appellante had zich kunnen realiseren dat dit te veel was. Daarbij is het in dit verband niet van belang of appellante in aanmerking kwam voor kinderbijslag, nu met de haar toegekende uitkeringen hoe dan ook de grens tot waar een toeslag kan worden verstrekt, of deze nu 70% of 90% van het voor appellante geldende minimumloon is, werd overschreden. Daarbij wijst de Raad er nog op dat in het besluit waarbij de WW en de toeslag werden toegekend, uitdrukkelijk is vermeld dat het daarbij om een voorschot ging zodat appellante er ook in dat opzicht niet op mocht vertrouwen dat het door haar ontvangen bedrag zonder meer juist was. 5.2. In hetgeen dienaangaande door appellante is aangevoerd acht de Raad geen grond gelegen om aan te nemen dat hier sprake is van een dringende reden die zou moeten leiden tot een matiging of geheel laten vervallen van de herziening of de terugvordering. De Raad is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat appellante volledig te goeder trouw heeft gehandeld en dat het Uwv een fout heeft gemaakt - wat daar ook van zij - op zich geen dringende reden oplevert. De Raad verwijst in dat verband, met de rechtbank, naar zijn uitspraak van 1 maart 2005 (LJN: AT1551). Dat appellante de uitkeringen inmiddels heeft uitgegeven en niet in staat zou zijn om het ten onrechte ontvangen bedrag terug te betalen, levert evenmin een dringende reden op, nu niet gebleken is dat de terugvordering voor appellante onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) I.R.A. van Raaij. RB