Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8996

Datum uitspraak2008-01-08
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersK07/0213
Statusgepubliceerd


Indicatie

Klacht ex artikel 12 Sv. 366 Sr. Het hof moet in de beoordeling van de klacht een voorlopig oordeel vellen over onder meer de bewijsbaarheid van de zaak, de strafbaarheid van het feit en van beklaagde(n). Een van de elementen van knevelarij is dat de ambtenaar – in de uitoefening van zijn bediening – vordert of ontvangt of bij een uitbetaling terughoudt, hetgeen hij weet dat niet verschuldigd is. Op grond van de stukken, waaronder de uitspraak van de civiele kamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 13 september 2007, rolnummer 05/1445, staat vast dat datgene wat in casu wordt ingevorderd telkens onherroepelijke vaststaande aanslagen betreffen. Op geen enkele wijze is gebleken van enig strafbaar handelen in het optreden van beklaagden als ambtenaar van de belastingdienst.


Uitspraak

K07/0213 GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 8 januari 2008 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van: (klager 1), wonende te Oirschot, (klager 2), wonende te Oirschot, (klager 3), wonende te Oirschot, (klager 4) en (klager 5), hierna te noemen: klagers, over de beslissing van de officier van justitie te Breda tot het niet vervolgen van: (beklaagde 1), ontvanger bij de belastingdienst, kantoorhoudende Belastingdienst Ondernemingen te Tilburg, en, (beklaagde 2), inspecteur bij de belastingdienst, kantoorhoudende Belastingdienst Ondernemingen te Tilburg, hierna te noemen: beklaagden, en ieder afzonderlijk: beklaagde, beiden bijgestaan door mw. mr. I.G.C. bij de Vaate, advocate te Den Haag, wegens knevelarij. De feitelijke gang van zaken. Op 15 februari 2007 heeft (klager 1) namens klagers aangifte gedaan van knevelarij, beweerdelijk jegens hen gepleegd door beklaagden. Op 28 februari 2007 is door de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie E.D. Harderwijk aan klagers bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd. Hierop heeft klager (klager 1) bij schrijven van 8 mei 2007 namens alle klagers een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 10 mei 2007, met het verzoek de vervolging te bevelen. De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 7 augustus 2007 het hof geraden het beklag af te wijzen. Op 18 september 2007 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager (klager 1), bijgestaan door zijn secretaris (secretaris). De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag. Bij tussenbeschikking van 16 oktober 2007 heeft het hof bepaald dat beklaagden ingevolge artikel 12e van het Wetboek van Strafvordering zullen worden opgeroepen om te worden gehoord over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dit berust. Beklaagden hebben bij schrijven van 7 december 2007 de volgende stukken aan het hof overgelegd: - akte houdende overlegging van 31 producties inzake fiscale en civiele procedures; - productie d.d. 2 juli 2007 van de zijde van (beklaagde 2) en de Staat in de civiele procedure (klager 1) c.s. (beklaagde 2) en de Staat bij het hof ‘s-Gravenhage, rolnummer 05/1445; - het vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 18 mei 2005 in de zaak (klager 1) c.s. (beklaagde 2) en de Staat, rolnummer 203710; - het arrest van het hof ’s-Gravenhage van 13 september 2007 in de zaak (klager 1) c.s. (beklaagde 2) en de Staat, rolnummer 05/1445. Beklaagden zijn opgeroepen om op 11 december 2007 in raadkamer te verschijnen en zijn op die datum in aanwezigheid van hun advocate door het hof gehoord. De advocaat-generaal heeft wederom verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag. De beoordeling. Klagers stellen dat de belastingdienst ten onrechte vennootschapsbelasting vordert van de besloten vennootschappen (klager 4) (hierna: (klager 4)) en (klager 5) (hierna: (klager 5)), waarvan klagers (klager 1) en (klager 2) op paritaire basis de aandelen bezitten. Klagers stellen dat de beklaagden onrechtmatig hebben opgetreden. De belastingkamer van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bepaald dat de verliezen aftrekbaar zijn en alleen de toerekening van die verliezen over de jaren 1994-2000 is nog punt van geschil. Door klagers te dwingen de toerekening van de verliezen conform het voorstel van beklaagden te accepteren en de op basis van dat voorstel verschuldigde belasting te betalen middels dwangbevelen en beslaglegging, zouden beklaagden zich schuldig maken aan knevelarij. Beklaagden, beiden werkzaam bij de belastingdienst, stellen dat de Belastingdienst verschilt van inzicht met klagers over de fiscale kwalificatie van transacties in de jaren negentig tussen (klager 5) en (rechtspersoon 1), de in 2002 gefailleerde vennootschap waarvan klager (klager 3) enig bestuurder en aandeelhouder was. Het geschil betreft de kwalificatie van de transacties als middellijke uitdelingen van dividend of als een zakelijke transactie alsmede de toerekening van de al dan niet hieruit voortvloeiende verliezen aan (klager 5) dan wel aan (klager 4). Een en ander is van invloed op de door de beide vennootschappen te betalen vennootschapsbelasting en de door (klager 1) en (klager 2) verschuldigde inkomsten- en vermogensbelasting. Beklaagden stellen dat de financiering door (klager 5) van (rechtspersoon 1) tot en met 1994 is aangemerkt als zakelijk en de afwaardering ten laste van de winst is toegestaan op het moment dat aannemelijk werd dat de vordering niet geïnd zou kunnen worden. Een geschilpunt betrof onder meer het antwoord op de vraag op welk moment (klager 5) de verliezen mocht afboeken van de winst alsmede de vraag of toerekening van verliezen aan (klager 4) mogelijk was. De aanslagen van (klager 5) en (klager 4) tot en met het jaar 1994 staan thans onherroepelijk vast. Ter zake van de in de jaren na 1994 opgelopen verliezen in verband met de financiering van (rechtspersoon 1) heeft de belastingdienst niet meer geaccepteerd dat deze werden afgeboekt van het resultaat van (klager 5) noch van dat van (klager 4), hetgeen door de belastingkamer van het hof is bekrachtigd. Voor de vennootschapsbelasting van beide vennootschappen en de inkomstenbelasting van (klager 1) en (klager 2) zijn deze als verlies afgeboekte bedragen als winstuitdeling aan (klager 1) en (klager 2) aangemerkt. Tegen de daartoe strekkende uitspraken van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter zake van de aanslagen vennootschapsbelasting van (klager 5) en (klager 4) en de aanslagen inkomsten- en vermogensbelasting van (klager 1) en (klager 2) is cassatie aangetekend bij de Hoge Raad. Beklaagden stellen voorts dat de 22 uitgevaardigde dwangbevelen, waarvan klager (klager 1) stelt dat de belastingdienst hem hiermee heeft willen dwingen akkoord te gaan met de door de belastingdienst voorgestelde verliesverdeling, betrekking hadden op invorderingen van – niet betwiste - aanslagen op het vermogen van (klager 3) en dat deze aanslagen los staan van het onderhavige geschilpunt met beklaagden. Beklaagden bestrijden het standpunt van klagers dat de belastingkamer van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bepaald dat de verliezen aftrekbaar zijn en dat het bij het mediationtraject slechts zou gaan om overeenstemming over de verdeelsleutel. Beklaagden stellen dat bij de mediation niet tot overeenstemming is gekomen en dat er geen sprake is geweest van bewust of opzettelijk niet tot overeenstemming willen komen. Gelet op de in raadkamer afgelegde verklaringen, de overgelegde stukken en de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, overweegt het hof als volgt: In het conflict tussen klagers en beklaagden c.q. de belastingdienst in het algemeen, hebben diverse procedures gelopen bij belastingkamers en civiele kamers van rechtbanken, hoven en Hoge Raad en enkele procedures lopen nog. In de onderhavige klachtzaak stellen klagers dat beklaagden zich jegens hen schuldig hebben gemaakt aan knevelarij. In zijn schriftelijke motivatie, gevoegd bij de klacht, heeft (klager 1) namens klagers uiteengezet waarop de knevelarij zou zijn gebaseerd. Het hof moet in de beoordeling van de klacht een voorlopig oordeel vellen over onder meer de bewijsbaarheid van de zaak, de strafbaarheid van het feit en van beklaagde(n). Een van de elementen van knevelarij is dat de ambtenaar – in de uitoefening van zijn bediening – vordert of ontvangt of bij een uitbetaling terughoudt, hetgeen hij weet dat niet verschuldigd is. Op grond van de stukken, waaronder de uitspraak van de civiele kamer van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 13 september 2007, rolnummer 05/1445, staat vast dat datgene wat in casu wordt ingevorderd telkens onherroepelijke vaststaande aanslagen betreffen. Op geen enkele wijze is gebleken van enig strafbaar handelen in het optreden van beklaagden als ambtenaar van de belastingdienst. Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen. De beslissing. Het hof wijst het beklag af. Aldus gegeven door mr. B.F. de Poorter, als voorzitter, mr. drs. J.W.J. Huige en mr. F. van Beuge, als raadsheer, in tegenwoordigheid van mw. M.E. Busser-Roelofse, als griffier. op 8 januari 2008.