Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9022

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801297/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingangsdatum vergunning / omgangsregeling
In het besluit van 30 augustus 2006 heeft de minister overwogen dat de vreemdeling eerst op 18 mei 2006 heeft aangetoond dat hij een verzoekschrift bij de rechtbank Arnhem heeft ingediend om tot een omgangsregeling te komen. Eerst op die datum heeft hij derhalve pogingen ondernomen om (wederom) invulling te geven aan het gezinsleven met zijn zoon. Om die reden is de verblijfsvergunning met ingang van 18 mei 2006 verleend. De vreemdeling heeft daartegen in beroep, zakelijk en samengevat weergegeven, slechts aangevoerd dat de verblijfsvergunning met ingang van 25 januari 2006 moet worden verleend, nu hij reeds eerder heeft geprobeerd het gezinsleven met zijn zoon vorm te geven en het starten van een gerechtelijke procedure geen voorwaarde is voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Dit heeft hij echter op generlei wijze aangetoond. De minister heeft dan ook terecht de datum waarop de vreemdeling het afschrift van verzoekschrift heeft overgelegd, bepalend geacht voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning.


Uitspraak

200801297/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 06/44727 van de rechtbank 's Gravenhage van 21 januari 2008 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 22 en 23 februari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan [appellant] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft de minister het bezwaar van de vreemdeling tegen het besluit van 22 februari 2006 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2006 gegrond verklaard en de vreemdeling met ingang van 18 mei 2006 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 18 mei 2007. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 21 januari 2008, verzonden op 25 januari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 februari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd als grief één kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan. 2.2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de verblijfsvergunning ten onrechte niet met ingang van 25 januari 2006 is verleend, de datum waarop hij een aanvraag om een verblijfsvergunning met als doel voortgezet verblijf heeft ingediend. 2.2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag op 25 januari 2006 is ontvangen, zodat de verblijfsvergunning niet eerder dan per die datum kon worden verleend. Ook indien de minister ervan uit zou moeten gaan dat de vreemdeling reeds voor de indiening van het verzoek tot het treffen van een omgangsregeling doende was invulling te geven aan het gezinsleven, zou de verblijfsvergunning met als doel het uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet aansluitend op de intrekking van een eerder verleende vergunning tot verblijf per 1 september 2005 verleend kunnen worden. 2.2.2. Nu de vreemdeling in beroep tevens heeft betoogd dat de aan hem verleende verblijfsvergunning ten onrechte niet is verleend met ingang van 25 januari 2006, doch eerst met ingang van 18 mei 2006, heeft de rechtbank haar oordeel ten onrechte beperkt tot de vraag of de vergunning terecht niet met ingang van 1 september 2005 is verleend. Dusdoende heeft zij niet beslist op de beroepsgrond van de vreemdeling betrekking hebbende op de datum van 25 januari 2006. De grief slaagt. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt. 2.3.1. In het besluit van 30 augustus 2006 heeft de minister overwogen dat de vreemdeling eerst op 18 mei 2006 heeft aangetoond dat hij een verzoekschrift bij de rechtbank Arnhem heeft ingediend om tot een omgangsregeling te komen. Eerst op die datum heeft hij derhalve pogingen ondernomen om (wederom) invulling te geven aan het gezinsleven met zijn zoon. Om die reden is de verblijfsvergunning met ingang van 18 mei 2006 verleend. De vreemdeling heeft daartegen in beroep, zakelijk en samengevat weergegeven, slechts aangevoerd dat de verblijfsvergunning met ingang van 25 januari 2006 moet worden verleend, nu hij reeds eerder heeft geprobeerd het gezinsleven met zijn zoon vorm te geven en het starten van een gerechtelijke procedure geen voorwaarde is voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Dit heeft hij echter op generlei wijze aangetoond. De minister heeft dan ook terecht de datum waarop de vreemdeling het afschrift van verzoekschrift heeft overgelegd, bepalend geacht voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 januari 2008 in zaak nr. 06/44727; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk voorzitter w.g. Van Loon ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 284-572. Verzonden: 23 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak