Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9023

Datum uitspraak2008-07-29
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2262 WWB + 07/2263 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maatregel? Zeer ernstige misdraging.


Uitspraak

07/2262 WWB 07/2263 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Purmerend, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 maart 2007, 06/6489 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: College) Datum uitspraak: 29 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. W. Saerle, advocaat te Purmerend, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2006. Appellanten en hun gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.H. de Groot, werkzaam bij de gemeente Purmerend. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvingen vanaf 4 augustus 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip is door de sociale recherche van de gemeente Purmerend een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn appellanten bij brief van 2 februari 2006 opgeroepen voor een gesprek op 8 februari 2006. Appellanten zijn op die datum afzonderlijk door sociaal rechercheurs verhoord. In een rapportage van 23 februari 2006 is vermeld dat appellanten op enig moment uit de verhoren zijn weggelopen en zich vervolgens ernstig hebben misdragen. Bij besluit van 23 februari 2006 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2006 voor de duur van een maand met 100% verlaagd op de grond dat appellanten zich beiden zeer ernstig hebben misdragen jegens het College en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 2, aanhef en onder D, onderdeel 4 en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2005 van de gemeente Purmerend (hierna: Afstemmingsverordening). 1.3. Bij besluit van 3 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juli 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. 4.2. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Afstemmingsverordening. In artikel 2 van de Afstemmingsverordening worden de gedragingen bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB onderscheiden in categorieën. Als gedraging van de vierde categorie wordt aangeduid het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers conform artikel 18, tweede lid, van de WWB. In artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening wordt de omvang van de verlaging nader bepaald. Bij een gedraging van de vierde categorie hoort een verlaging van 100% van de bijstand gedurende één maand. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Afstemmingsverordening kan het college, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Op grond van artikel 9 van de Afstemmingsverordening kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. 4.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van heden, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand dient te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811). 4.4. Naar het oordeel van de Raad is op basis van de gedingstukken, met name de aangifte wegens bedreiging, belediging en mishandeling van [C.] en de verklaringen die [D.], [E.] en [F.] tegenover de Politie Zaanstreek-Waterland/Purmerend hebben afgelegd, voldoende aannemelijk geworden dat appellanten op 8 februari 2006 schreeuwend uit de verhoren zijn weggelopen en vervolgens medewerkers van het College hebben uitgescholden. Appellant heeft bovendien een sociaal rechercheur een forse duw gegeven en hem even later toegevoegd “Ik ga je lesjes leren, ik zal jou wel leren man” of woorden van gelijke strekking terwijl hij met zijn hand stekende bewegingen maakte. 4.5. Door zich aldus te gedragen hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden en zich jegens bij de uitvoering van de WWB betrokken sociaal rechercheurs zeer ernstig misdragen als omschreven onder 4.3, zodat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB was gehouden de bijstand van appellanten te verlagen. 4.6. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de officier van justitie bij brief van 30 augustus 2006 aan appellante een transactievoorstel van € 220,-- heeft gedaan naar aanleiding van het voorval op grond waarvan de maatregel is toegepast, dat appellante het voorstel heeft geaccepteerd en voor de vervaldatum van het voorstel het bedrag van € 220,-- heeft betaald. Appellanten stellen zich op het standpunt dat sprake is van een dubbele bestraffing en dat daarom de verlaging van de bijstand achterwege dient te blijven. Deze grief treft geen doel reeds omdat ten tijde van het besluit van 3 juli 2006 waarbij de verlaging van de bijstand werd gehandhaafd aan appellante nog geen transactievoorstel was gedaan en er op dat moment van een dubbele bestraffing geen sprake was. Bovendien laat een en ander onverlet dat ook appellant zich - en naar het zich laat aanzien nog in ernstigere mate dan appellante - jegens ambtenaren belast met de uitvoering van de WWB heeft misdragen. 4.7. De hoogte en de duur van de verlaging is in overeenstemming met artikel 2 en artikel 3, eerste lid, van de Afstemmingsverordening bepaald op 100% van de bijstand gedurende een maand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van betrokkenen het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 3, derde lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen of de duur van de verlaging te bekorten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad voorts evenmin grond om te oordelen dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 9 van de Afstemmingsverordening, zodat het College niet bevoegd was ten gunste van appellanten van de bepalingen van de verordening af te wijken. 4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) W. Altenaar. CB