Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9080

Datum uitspraak2008-07-11
Datum gepubliceerd2008-07-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/5195 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 september 2003 (LJN AL3245) wijst de rechtbank erop dat een zogenoemd trajectplan als hier aan de orde, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een dergelijk trajectplan geeft een uitwerking aan de reeds ingevolge de wet geldende rechten en verplichtingen met betrekking tot de inschakeling in de arbeid van de belanghebbende en moet worden gezien als onderdeel van het besluit tot toekenning, voortzetting of herziening van bijstand. Het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen is grond voor het opleggen van een maatregel. Er is geen instemming van de belanghebbende nodig om hetgeen is neergelegd in het trajectplan gelding te laten verkrijgen. Dit weerspiegelt een contractsgedachte, die niet aan de orde is.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 07/5195 WWB UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 6 maart 2007 heeft verweerder eisers recht op uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) per 1 maart 2007 tijdelijk stopgezet, omdat eiser niet heeft gereageerd op een oproep om op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen (besluit 1). Bij besluit van 20 maart 2007 heeft verweerder eisers recht op uitkering per 1 maart 2007 opgeschort, eveneens op de grond dat eiser niet heeft gereageerd op een oproep om op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen (besluit 2). Bij besluit van 28 maart 2007 heeft verweerder eisers recht op uitkering per 1 april 2007 tijdelijk stopgezet, omdat eiser in strijd heeft gehandeld met zijn arbeidsverplichtingen (besluit 3). Bij afzonderlijk besluit van 28 maart 2007 heeft verweerder eisers recht op uitkering per 1 maart 2007 verlaagd met dertig procent van de bijstand voor de duur van een maand, omdat eiser niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan activiteiten om de kans op werk te vergroten (besluit 4). Bij besluit van 11 april 2007 heeft verweerder eisers recht op uitkering per 1 april 2007 opgeschort, omdat eiser niet heeft gereageerd op een oproep om op een bepaalde tijd en plaats te verschijnen (besluit 5). Bij besluit van 25 april 2007 heeft verweerder eisers recht op uitkering per 1 april 2007 verlaagd met honderd procent van de bijstand voor de duur van een maand, omdat eiser de arbeidsinschakeling heeft belemmerd (besluit 6). Tegen de hiervoor genoemde besluiten heeft eiser afzonderlijke bezwaarschriften ingediend. Bij besluit van 25 mei 2007, verzonden op 5 juni 2007, heeft verweerder de door eiser gemaakte bezwaren tegen de besluiten 1, 2, 3 en 5 niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaren tegen de besluiten 4 en 6 zijn ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering daarvan. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 juli 2007, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld. Bij besluit van 24 september 2007, verzonden op 2 oktober 2007, heeft verweerder opnieuw besloten op de bezwaren van eiser en dit besluit in de plaats laten treden van het besluit van 25 mei 2007. Bij het besluit van 24 september 2007 zijn de bezwaren van eiser met betrekking tot de besluiten 1, 2, 3 en 5 gegrond verklaard. De bezwaren tegen de besluiten 4 en 6 zijn ongegrond verklaard. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 17 april 2008 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T. Scholtus, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen. Motivering Vooropgesteld wordt dat het besluit van 24 september 2007 een wijzigingsbesluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Het beroep van 16 juli 2007 tegen het besluit van 25 mei 2007 wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 september 2007. Met het aanvullend beroepschrift van 25 oktober 2007 heeft eiser zijn, mede tegen het wijzigingsbesluit gerichte, beroep aangevuld. Nu het besluit van 24 september 2007 in de plaats is getreden van het besluit van 25 mei 2007, heeft eiser bij het beroep tegen laatstgenoemd besluit geen belang meer. Dit beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het beroep voor zover dit ziet op de besluiten 1, 2, 3 en 5 Bij het besluit van 24 september 2007 zijn de bezwaren tegen deze besluiten gegrond verklaard. De tijdelijke stopzetting en opschorting van het recht op uitkering van eiser zijn ongedaan gemaakt en verweerder heeft de proceskosten in bezwaar vergoed. Niettemin is eiser van mening nog immer belang te hebben bij zijn beroep. De rechtbank overweegt het volgende. Met het nadere besluit van 24 september 2007 is verweerder volledig tegemoetgekomen aan hetgeen eiser met zijn beroep trachtte en kon bereiken. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (o.m. CRvB 18 januari 2008, LJN BC2380) volgt dat in dat geval belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat is verzocht om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb. Eiser heeft in zijn aanvullend beroepschrift van 25 oktober 2007 uitsluitend vermeld dat zijn procesbelang (nog) bestaat in het griffierecht dat verweerder dient te vergoeden bij gegrondverklaring van het beroep. Daarin kan echter het procesbelang niet gelegen zijn (o.m. CRvB 4 februari 1997, JB 1997/52). Het oorspronkelijke beroepschrift van 16 juli 2007 houdt wel een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb in, vooralsnog door toewijzing van de wettelijke rente. Voor zover eiser niet heeft bedoeld dit verzoek bij de aanvullende gronden van 25 oktober 2007 te laten vervallen, nu hij dit daar niet noemt, overweegt de rechtbank het volgende. Een verzoek om schadevergoeding ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb is alleen toewijsbaar bij door de rechter geconstateerde onrechtmatigheid van het bestreden besluit. Zoals hiervoor vermeld, is verweerder op basis van de heroverweging van de besluiten 1, 2, 3 en 5, gekomen tot gegrondverklaring van de bezwaren voor zover gericht tegen deze besluiten. Bij de heroverweging met betrekking tot de besluiten 1 en 2 heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de feiten de tijdelijke stopzetting, noch de opschorting van het recht op bijstand rechtvaardigden. Met betrekking tot de besluiten 3 en 5 heeft verweerder eveneens terecht geconcludeerd dat het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen geen grond vormt voor stopzetting en opschorting van het recht op uitkering. De rechtbank is van oordeel dat deze heroverweging juist heeft plaatsgevonden. Deze heeft derhalve geleid tot een rechtmatige beslissing op bezwaar op deze onderdelen. Er is dan ook geen grond voor de rechtbank om te komen tot gegrondverklaring van het beroep op deze onderdelen. Aan het verzoek om toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, wordt dan ook niet toegekomen. Het beroep voor zover dit ziet op de besluiten 4 en 6 Artikel 9, eerste lid van de WWB bepaalt dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht is: a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen; b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Artikel 9, tweede lid van de WWB bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college in individuele gevallen tijdelijk ntheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid. (…) Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Eiser ontvangt sinds 4 oktober 2002 een bijstandsuitkering van verweerder. Op eiser rusten de aan de bijstand verbonden arbeidsverplichtingen en eiser wordt dan ook vanaf de aanvang van de bijstand door verweerder begeleid in de richting van de arbeidsmarkt. In dit kader heeft eiser diverse taaltrainingen en overige cursussen gevolgd. Uit de stukken blijkt dat eiser in ieder geval in het begin, ook actief solliciteerde, echter zonder resultaat. Omdat het eiser in maart 2005 nog niet was gelukt om betaalde arbeid te verkrijgen, is er opnieuw een arbeidstraject gestart, nu bij Bureau “Agens”. Door dit bureau is voor eiser een trajectplan opgesteld dat op 22 juni 2005 door verweerder is ontvangen. De uitvoering van dit trajectplan is echter mislukt. Op 20 februari 2006 is door Agens een zogenoemde “Kennisgeving motivatie” met een onderliggende rapportage aan verweerder gezonden, waaruit samengevat blijkt dat eiser volgens Agens onvoldoende is gemotiveerd om de arbeidsbemiddeling tot een goed einde te brengen. Eiser zou onder meer werk op een bloemenveiling, alsmede als schoonmaker hebben geweigerd vanwege allergieklachten. Agens heeft de bemiddeling daarop gestaakt. Verweerder heeft daarop een medische keuring bij de GGD aangevraagd. De GGD heeft op 18 juli 2006 medisch advies uitgebracht waaruit blijkt dat eiser voor onbepaalde tijd arbeidsgeschikt is te achten met beperkingen. Hij is ongeschikt voor het allerzwaarste werk en voor werk in stof, dampen en temperatuurswisselingen. Het dossier bevat vervolgens een trajectadvies d.d. 8 december 2006 van het Bureau “Werkkompas” van de gemeente Den Haag. In dit trajectadvies worden het GGD-advies en de medische beperkingen van eiser genoemd. Dit trajectadvies is niet door eiser ondertekend. In het advies wordt geadviseerd eiser aan te melden bij Bureau “Hudson” voor een zogenoemd MDT-traject. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze trajecten bedoeld zijn voor moeilijker bemiddelbare personen. Door Hudson is op of rond 12 december 2006 een Reïntegratieplan in het kader van het MDT-traject voor eiser opgesteld, dat eiser wel heeft ondertekend. Uit een rapportage van verweerder van 1 februari 2007 blijkt echter dat eiser op 20 januari 2007 weer medisch is onderzocht, vanwege bij de besprekingen over zijn MDT-traject door hem naar voren gebrachte hoofdpijn- en schouderklachten. De rapportage van 1 februari 2007 vermeldt verder dat met eiser is afgesproken dat “hij bij ontvangst van de terugkoppeling weer zal worden opgeroepen om het vervolg van zijn traject te bespreken”. De betreffende terugkoppeling, te weten het medisch advies van Detaplanning van 30 januari 2007, is op 1 februari 2007 door Bureau Werkkompas ontvangen. Er blijkt wederom uit dat eiser voor onbepaalde tijd arbeidsgeschikt is te achten met beperkingen. De beperkingen betreffen - samengevat - de lichamelijke belastbaarheid en blootstelling aan prikkelende stoffen en dampen. Eiser is daarop bij brief van 28 februari 2007 weer opgeroepen om te verschijnen op een gesprek in het kader van zijn arbeidsinschakeling op 6 maart 2007. Hij is niet op deze oproep verschenen, maar hij is wel later diezelfde dag aan de balie geweest, waarbij hij heeft aangetoond dat hij op het moment van de oproep een afspraak bij een fysiotherapeut had. Bij brief van 14 maart 2007 is eiser opgeroepen voor een nieuwe afspraak, op 19 maart 2007. Daar is eiser verschenen, maar hij heeft geweigerd het voor hem opgestelde trajectplan te ondertekenen. Blijkens een rapportage van verweerder over het gebeurde op 19 maart 2007 (gedingstuk 43.2), bleef eiser bij zijn weigering, ook nadat hem was aangeboden het betreffende stuk mee te nemen teneinde het eerst (door een derde) te (laten) lezen. Daarop heeft verweerder besluit 4 genomen. Uit de stukken blijkt verder dat eiser op 5 april 2007 telefonisch contact heeft opgenomen met zijn bijstandsconsulent. In dit gesprek heeft eiser opnieuw geweigerd medewerking aan het MDT-traject toe te zeggen. Op 25 april 2007 heeft ten kantore van verweerder opnieuw een gesprek met eiser over het traject plaatsgevonden. Daarin heeft eiser opnieuw geweigerd het trajectplan te ondertekenen, alsmede daaraan zijn medewerking te verlenen. Als reden gaf hij op dat hij niet ergens aan vast wilde zitten, waar hij het niet mee eens is. Volgens eiser was hij ten onrechte in het MDT-traject opgenomen, omdat hij ziek is. Ondanks dat er volgens de rapportage van 25 april 2007 aan eiser werd uitgelegd dat hij arbeidsgeschikt is, met beperkingen, waarmee rekening zou worden gehouden, weigerde eiser alle medewerking. Daarop heeft verweerder besluit 6 genomen. Eiser heeft tegen deze besluiten allereerst aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om het besluit van 24 september 2007 te nemen, gelet op het bepaalde in artikel 6:18, derde lid, van de Awb. Voorts heeft eiser inhoudelijk aangevoerd dat met hem was afgesproken dat “eerst na kennisname van de medische adviezen” over het vervolg van het traject met hem verder gesproken zou worden. Aan eiser waren echter op 19 maart 2007, ondanks zijn verzoeken daartoe, nog geen medische stukken ter hand gesteld. Hetzelfde geldt voor de inhoud van het trajectplan, waarmee eiser op 19 maart 2007 door ondertekening had moeten instemmen. Als men eisers instemming wenst, dan dient hij vooraf volledig geïnformeerd te zijn. Eiser heeft overigens zowel op 19 maart 2007 als op 25 april 2007 gevraagd het stuk eerst te mogen meenemen voor advies, maar dat werd geweigerd. Het trajectplan zelf is overigens ondanks meerdere eerdere verzoeken, pas na de hoorzitting in bezwaar op 23 mei 2007 aan de gemachtigde van eiser verstrekt, waarbij gemachtigde is gebleken dat de medische beperkingen onjuist zijn opgenomen in het trajectplan. Hierop heeft gemachtigde pas na de hoorzitting in bezwaar zijn bezwaren kunnen formuleren, waarop in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan. Eiser zelf kreeg overigens na de hoorzitting een ander exemplaar van het trajectplan, hetgeen temeer wijst op onzorgvuldigheid bij de besluitvorming in bezwaar. In juni 2007 hoefde eiser het trajectplan ineens niet meer te tekenen. Dit was kennelijk onjuist of achterhaald. Eiser heeft dus niet de arbeidsinschakeling belemmerd. Tenslotte is de Maatregelenverordening onjuist toegepast bij de besluiten 4 en 6. De rechtbank overweegt als volgt. De grief dat verweerder niet bevoegd zou zijn tot het nemen van het besluit van 24 september 2007, kan de rechtbank niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het besluit van 24 september 2007 gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 6:18, eerste lid, van de Awb hem biedt. Centraal uitgangspunt van de WWB vormt het streven om de afhankelijkheid van een bijstandsuitkering zo kort mogelijk te laten duren. Waar mogelijk dient een ieder in de eigen bestaanskosten te voorzien. Eerst wanneer dit niet mogelijk is, kan bijstandsverlening aan de orde zijn. Het is in dit perspectief dat de arbeidsverplichtingen als genoemd in artikel 9 van de WWB, van rechtswege aan de bijstand verbonden zijn. Daarbij geeft het tweede lid van genoemd artikel verweerder de mogelijkheid om in individuele gevallen, bij aanwezigheid van dringende redenen, tijdelijk ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat op eiser de arbeidsverplichtingen van toepassing zijn, met dien verstande dat twee medische onderzoeken hebben uitgewezen dat er voor eiser een aantal medische beperkingen bestaan. Daarnaast wijst de rechtbank er onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 september 2003 (LJN AL3245) op, dat een zogenoemd trajectplan als hier aan de orde, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een dergelijk trajectplan geeft een uitwerking aan de reeds ingevolge de wet geldende rechten en verplichtingen met betrekking tot de inschakeling in de arbeid van de belanghebbende en moet worden gezien als onderdeel van het besluit tot toekenning, voortzetting of herziening van bijstand. Het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen is grond voor het opleggen van een maatregel. Hieruit volgt dat ondertekening door de belanghebbende van het trajectplan geen voorwaarde is voor de gelding van de daarin opgenomen verplichtingen. De belanghebbende tekent als het ware “voor gezien”. Niettemin stagneert de uitvoering van het trajectplan in de praktijk wel, als de belanghebbende zijn medewerking daaraan feitelijk niet wenst te geven. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het eiser niet vrijstond om de ondertekening van, en zijn medewerking aan het trajectplan te weigeren. Dit is namelijk een wettelijke plicht. De rechtbank volgt het argument van eiser niet, dat zijn instemming nodig zou zijn om een en ander gelding te laten verkrijgen. Dit idee weerspiegelt een contractsgedachte, die niet aan de orde is. Overigens had eiser door het Reïntegratieplan van Hudson wel te ondertekenen en daaraan zijn medewerking te verlenen, feitelijk zijn instemming al gegeven aan de reïntegratie inspanningen van verweerder. Dat eiser op 19 maart 2007 de uitslag van de laatste medische keuring nog niet ter hand was gesteld, doet aan het voorgaande niet af. Allereerst bieden de stukken geen steun voor de stelling dat met eiser was afgesproken dat hij eerst opgeroepen zou worden, nadat aan hem de schriftelijke uitslag van de medische keuring van 30 januari 2007 ter hand zou zijn gesteld. Er blijkt veeleer dat verweerder eiser heeft toegezegd hem pas weer op te roepen als verweerder zelf die uitslag zou hebben ontvangen. Dat ligt ook in de rede, nu het gaat om een medisch advies aan verweerder ten behoeve van verdere besluitvorming, welk advies door verweerder is aangevraagd. Overigens blijkt uit het verslag van de keuring van 30 januari 2007 dat de keurend arts de uitslag van de keuring reeds met eiser heeft doorgesproken en dat eiser het met de conclusies eens was. Eiser was daarvan dus op de hoogte. De rechtbank acht het op zichzelf redelijk dat eiser eerst van de inhoud van een trajectplan kan kennisnemen, alvorens hij het ondertekent. Echter, uit de stukken blijkt dat eiser tot tweemaal toe in de gelegenheid is gesteld het betreffende trajectplan eerst ter bestudering - eventueel door een derde - mee naar huis te nemen, alvorens het te tekenen. Eiser heeft dit geweigerd. Weliswaar stelt eiser dat de bestudering van het trajectplan hem juist is geweigerd, maar deze stelling vindt geen steun in de stukken en wordt door verweerder met klem bestreden. Als eiser wel van verweerders aanbod gebruik had gemaakt, dan had hij kunnen (laten) controleren of ook de uitslag van het laatste medisch advies daarin was opgenomen. Zo niet, dan had hij daarover met verweerder in overleg kunnen treden. Omtrent de beroepsgrond dat er verschillende versies van het betreffende trajectplan bestaan, die eiser bovendien pas in een laat stadium zouden hebben bereikt, overweegt de rechtbank het volgende. Allereerst had er over de vraag om welke versie van het trajectplan het ging, geen onduidelijkheid hoeven ontstaan, als eiser direct was ingegaan op het aanbod om dit plan ter bestudering mee naar huis te nemen. Nu dit niet is gebeurd, deelt de rechtbank het standpunt van eiser dat in de bezwaar- en de beroepsprocedure verweerders werkwijze op dit onderdeel te wensen overlaat. Ook de rechtbank is het tot en met het tijdstip van de zitting in deze procedure niet ondubbelzinnig duidelijk geworden om welk te tekenen exemplaar van het trajectplan het nu eigenlijk ging. De stukken bevatten echter een complete versie, waarin de bevindingen uit de beide medische adviezen, te weten die van 18 juli 2006 en die van 30 januari 2007, volledig zijn opgenomen. De rechtbank acht het daarnaast niet voorstelbaar en heeft er ook geen aanwijzingen voor dat verweerder opzettelijk medische gegevens uit het trajectplan weg zou houden, teneinde daar geen rekening mee te hoeven houden. In dat geval had immers geen tweede medisch advies hoeven te worden aangevraagd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook dit eiser niet ontsloeg van zijn verplichting medewerking te verlenen aan de afspraken omtrent zijn arbeidsinschakeling zoals neergelegd in het voor hem opgestelde trajectplan. Dit laatste geldt ook voor de grief dat eiser in juni 2007 het betreffende trajectplan kennelijk niet meer hoefde te tekenen, omdat verweerder andere plannen met betrekking tot zijn arbeidsinschakeling had opgevat. Dit is geen reden om te concluderen dat eiser ten tijde in geding niet aan zijn toen geldende arbeidsverplichtingen hoefde te voldoen. Voor wat betreft de grief ten slotte dat eiser de eigen regelgeving onjuist zou hebben toegepast, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser is van mening dat de opgelegde maatregel van 30% voor de duur van een maand, te hoog is nu het niet tekenen van een trajectplan volgens de Maatregelenverordening van verweerder zoals die gold tot 1 april 2007 een gedraging is van de eerste categorie, waarop een verlaging is gesteld van 5%, voor de duur van een maand, waarbij bij een eerste keer moet worden volstaan met een waarschuwing. Verweerder heeft de gedraging van eiser echter gekwalificeerd als een gedraging van de derde categorie van maatregelwaardige gedragingen, als genoemd in artikel 7, aanhef en derde lid, sub b, van de Maatregelenverordening zoals die gold tot 1 april 2007. De kwalificatie zoals die volgens eiser had moeten plaatsvinden, volgt niet uit de Maatregelenverordening, maar uit het Werkboek van verweerder, zoals vastgesteld in januari 2005. Echter, de rechtbank is van oordeel dat het volgen van eisers standpunt in deze, geen recht doet aan de situatie. Allereerst heeft het Werkboek niet de juridische status van de Maatregelen-verordening. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het Werkboek terzake op een situatie zoals het min of meer “vergeten” te ondertekenen of retourneren van een trajectplan. In die zin doelt het Werkboek naar het oordeel van de rechtbank op een (zeer) “lichte” overtreding. In het geval van eiser is echter gebleken dat deze - ook na daartoe herhaaldelijk en uitdrukkelijk te zijn uitgenodigd - de bewuste keuze heeft gemaakt om het trajectplan niet te tekenen, noch zijn medewerking daaraan te verlenen, omdat hij van mening is daar een gegronde reden voor te hebben. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze gedraging van eiser met toepassing van de Maatregelenverordening zoals die gold tot 1 april 2007, zwaarder heeft mogen kwalificeren dan eiser voorstaat. Dit mede gelet op het feit dat uit de stukken geen beeld van eiser naar voren komt, dat er op wijst dat hij er alles aan doet om snel aan betaalde arbeid te komen. Gewezen wordt op het feit dat eiser al jarenlang zonder resultaat actief bemiddeld wordt, alsmede op het in 2006 nog mislukken van het traject bij Agens. Niet kan worden staande gehouden dat eiser van een en ander geen verwijt treft. Ten aanzien van de maatregel van 100% over de maand april 2007 volgt de rechtbank de grief niet, dat de oude Maatregelenverordening had moeten worden toegepast. Het overgangsrecht waarop deze stelling is gebaseerd, is volgens artikel 12 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 (inwerking getreden 1 april 2007) van toepassing op gedragingen die gesteld zijn voor de peildatum, te weten 31 maart 2007. Daarvan is geen sprake. Op 25 april 2007 heeft eiser ten kantore van verweerder immers opnieuw expliciet geweigerd het trajectplan te ondertekenen en daaraan zijn medewerking te verlenen. De rechtbank is onder verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot de eerder opgelegde maatregel van 30%, van oordeel dat verweerder deze gedraging terecht heeft kunnen kwalificeren als een gedraging van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 7, aanhef, en tweede lid, sub a, van de Maatregelenverordening WWB 2007. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en sub b, is daarop dan ook terecht een maatregel gesteld van 100% van de bijstand voor de duur van een maand. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond is. Aangezien artikel 8:73 van de Awb de rechtbank alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid biedt een partij te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 25 mei 2007 niet-ontvankelijk; verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 24 september 2007 ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.L. Bolleboom.