Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9145

Datum uitspraak2008-07-24
Datum gepubliceerd2008-08-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4993 AW + 06/5297 AW + 07/6318 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vergoeding van de tussen partijen in geschil zijnde schadeposten. Finale afdoening.


Uitspraak

06/4993 AW, 06/5297 AW en 07/6318 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [betrokkene], (hierna: betrokkene), en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2006, 05/3444 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: betrokkene en het college Datum uitspraak: 24 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Ieder van partijen heeft hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend. Betrokkene heeft tevens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2008. Betrokkene is, daartoe opgeroepen, in persoon verschenen. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft betrokkene vragen gesteld. Deze heeft daarop bij brief van 15 maart 2008 geantwoord. Op de reactie van het college van 17 april 2008 heeft betrokkene bij brief van 24 april 2008 spontaan en op verzoek van de Raad bij brief van 8 mei 2008 gereageerd. Na daartoe van partijen toestemming te hebben gekregen, heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 15 februari 2001, LJN ZB9151 en TAR 2001, 45 (hierna: uitspraak 1), en de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Bij uitspraak 1 is onder meer het besluit van 3 februari 1994, waarbij betrokkene met ingang van 1 mei 1994 eervol ontslag was verleend, vernietigd en zijn de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit geheel in stand gelaten. De gemeente Rotterdam is daarbij veroordeeld tot vergoeding van onder meer betrokkenes inkomensschade, in de vorm van een periodieke uitkering in die zin dat het bedrag van het aan betrokkene toegekende maandelijkse wachtgeld gelijk is aan 100% van het laatstelijk genoten salaris, en de eventueel te lijden pensioenschade. 1.2. Het college heeft bij besluit van 18 oktober 2002 (hierna ook: besluit 1) in overleg met betrokkenes raadsman besloten om betrokkene vanaf 1 mei 1994 opnieuw aan te stellen als Algemeen Directeur buiten dienst, omdat volgens het college op deze wijze het meest recht werd gedaan aan uitspraak 1. Betrokkene zou vanaf 1 mei 1994 alsnog zijn voormalige salaris doorbetaald krijgen, inclusief de daaraan verbonden secundaire arbeidsvoorwaarden, emolumenten en verhogingen. De pensioenopbouw zou eveneens vanaf 1 mei 1994 hersteld worden. Vergoed werden voorts de kosten van rechtsbijstand tot een nader te bepalen bedrag. Ook de eventuele fiscale schade zou vergoed worden. 1.3. Over de uitvoering van dit besluit hebben partijen nadien uitvoerig gecorrespondeerd en overleg gevoerd. Op een verzoek van betrokkenes raadsman aan de burgemeester om bemiddeling in de vastgelopen onderhandelingen heeft de burgemeester bij een brief van 19 november 2003 meegedeeld dat de gemeente volledig heeft voldaan aan de uitspraak van de Raad en dat er geen reden is om verdere claims te honoreren. Na een herhaalde negatieve reactie van de burgemeester van 23 november 2004 op een tweede vergelijkbaar verzoek heeft betrokkenes raadsman bij brief van 14 december 2004 aan het college verzocht om een besluit te nemen over de uitvoering van het besluit van 18 oktober 2002. In een overzicht met kenmerk Sk/dl 10170416-426396 waren de posten vermeld waarin volgens betrokkene nog zou moeten worden voorzien. 1.4. Na een bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 14 december 2004, heeft het college bij besluit van 5 juli 2005 besloten om geen kosten van rechtskundige bijstand meer te vergoeden. Bij het in dit hoger beroep in geding zijnde besluit op bezwaar van 6 december 2005 (hierna: besluit 2) heeft het college, voor zover thans van belang, besloten om de bezwaren ongegrond te verklaren, de brieven van de burgemeester van 19 november 2003 en 23 november 2004 tot de zijne te maken en de bestreden besluiten te handhaven. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, besluit 2 vernietigd, opdracht gegeven binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen en bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. 2.1. De hoger beroepen van partijen brengen mee dat de gehele uitspraak van de rechtbank, behoudens met betrekking tot de bepalingen over proceskosten en griffierecht, door de Raad dient te worden beoordeeld. De Raad overweegt het volgende. 3. Besluit 2 heeft betrekking op de uitvoering van besluit 1, waarbij het college ervoor heeft gekozen om de schadevergoeding, waartoe de gemeente Rotterdam bij uitspraak 1 was veroordeeld, te vertalen in een hernieuwde aanstelling bij de gemeente Rotterdam met nader aangegeven financiële gevolgen. Mede gelet op het uitvoerige overleg met betrokkenes raadsman over de tekst van besluit 1 moet bij de beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre betrokkene aanspraak heeft op een vergoeding van de tussen partijen in geschil zijnde schadeposten, mede betrokken worden de bedoeling van partijen en hetgeen partijen in redelijkheid van elkaar mochten verwachten. Aangezien de in geschil zijnde posten grotendeels betrekking hebben op het tijdvak van 1 mei 1994 tot betrokkenes ontslag per 10 oktober 2007 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, en partijen ondanks langdurig overleg hierover niet tot een begin van overeenstemming hebben kunnen komen, acht de Raad het aangewezen om tot finale afdoening te komen en zo nodig de hoogte van de gevraagde vergoeding (zo nodig schattenderwijs) zelf vast te stellen. Partijen hebben ter zitting ingestemd met deze benaderingswijze. 4. De Raad zal achtereenvolgens de blijkens het verhandelde ter zitting door betrokkene nog immer gewenste vergoedingen behandelen. 4.1. de waarde van de kerstpakketten over het tijdvak van 1994 tot en met 2006; het aandenken bij het 25-jarig ambtsjubileum; het PC-privéproject 4.1.1. Namens het college is ter zitting erkend dat betrokkene de waarde vergoed zou moeten krijgen van de kerstpakketten over het tijdvak 1994 tot en met 2006, het aandenken bij het 25-jarig ambtsjubileum en het PC-privéproject. Gehoord beide partijen ter zitting stelt de Raad de bedragen vast op € 552,50 (13 kerstpakketten à € 42,50), € 50,- (aandenken) en € 500,- (PC-privéproject), in totaal derhalve € 1.102,50. 4.2. studiekosten 4.2.1. Het college heeft uiteengezet dat de vergoeding van studiekosten altijd plaats vond op grond van een concreet gevolgde studie en dat de betaling rechtstreeks aan de instelling geschiedde. Betrokkene heeft dit onderschreven en aangegeven dat het per jaar om ongeveer fl 1.500,- ging, waarvoor onder meer congressen bezocht werden. 4.2.2. In aanmerking genomen dat betrokkene, ook na het besluit tot herstel van zijn dienstverband, geen studie heeft gevolgd en daarvoor dus geen kosten heeft gemaakt, ziet de Raad geen grond voor een aanspraak van betrokkene op toekenning van een vergoeding hiervoor. 4.3. verhuiskosten 4.3.1. Betrokkene meent aanspraak te kunnen maken op vergoeding van de kosten van zijn verhuizing naar Zuidhorn, omdat hij na het ontslag niet meer in de buurt van Rotterdam kon blijven wonen. Het college ziet geen grond voor vergoeding van de kosten van verhuizing omdat de verhuizing van betrokkene niet in het belang van de dienst heeft plaatsgevonden. 4.3.2. Betrokkene heeft niet bestreden dat hij niet voldoet aan de rechtspositionele voorwaarden voor vergoeding van de verhuiskosten. Voor zover betrokkene meent aanspraak te hebben op de vergoeding omdat zijn beslissing om te verhuizen (mede) is ingegeven door de schending van zijn eer en goede naam door het ontslag, wijst de Raad erop dat hem daarvoor bij uitspraak 1 een schadevergoeding van fl 5.000,- is toegekend. Aan de schending van zijn eer en goede naam kan betrokkene dus geen aanspraak op vergoeding van de verhuiskosten ontlenen. 4.4. de persoonlijke prestatie-uitkering (PPU) 4.4.1. Ingevolge het Bezoldigingsbesluit 1993 kan, onder nader aangegeven voorwaarden, aan de ambtenaar die is ingedeeld in een van de salarisklassen 12 tot en met 19, één keer per jaar een PPU worden toegekend, ter hoogte van anderhalf maal het maximumsalaris van de functionele salarisklasse behorend bij de maand december. 4.4.2. Het college is van opvatting dat betrokkene geen aanspraak op PPU heeft omdat hij zijn functie vanaf 1994 niet daadwerkelijk heeft uitgeoefend. Het college heeft ter zitting toegelicht dat elk jaar een beperkt aantal ambtenaren in aanmerking kon worden gebracht voor de PPU en dat de toekenning geen automatisme was maar afhankelijk van een zeer goede beoordeling. 4.4.3. De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat de eventuele PPU gerekend dient te worden tot de aanspraken die in besluit 1 besloten liggen. Dat betrokkene vanaf 1 mei 1994 niet in de gelegenheid is gesteld om zijn werkzaamheden te verrichten en vervolgens vanaf 18 oktober 2002 vrijgesteld was van werkzaamheden doet daar niet aan af. 4.4.4. Voor het antwoord op de vraag of betrokkene aanspraak kon maken op de PPU, kan naar het oordeel van de Raad het ontbreken van de ingevolge het voorschrift vereiste beoordelingen onder de gegeven omstandigheden niet voor risico van betrokkene worden gebracht. Gelet op hetgeen in uitspraak 1 over betrokkenes positie en functioneren is overwogen, lag het in de lijn van de verwachtingen dat betrokkene in de periode 1994 - 2007 enige keren voor de PPU in aanmerking zou zijn gebracht. De Raad zal daar dus van uitgaan en hij stelt het aantal keren schattenderwijs op zes. 4.4.5. Ter vermijding van complicaties bij de berekening acht de Raad het echter aangewezen om het totale bedrag van de na te betalen PPU te bepalen op zes maal het bedrag van de over december 2006 berekende PPU. 4.5. spaarloon 4.5.1. Betrokkene wenst een vergoeding voor de gemiste voordelen van spaarloon. Het college ziet geen reden voor toekenning omdat betrokkene niet heeft deelgenomen aan de regeling van spaarloon. 4.5.2. De Raad kan de afwijzing niet onjuist achten. Betrokkene had ingevolge de bij besluit 1 toegekende aanspraak op secundaire arbeidsvoorwaarden en emolumenten vanaf 18 oktober 2002 mogen deelnemen aan de spaarloonregeling. Nu betrokkene dit niet heeft gedaan, is er geen grond voor vergoeding van deze faciliteit, ook niet over de jaren voor 18 oktober 2002. 4.6. arbeidsforfait en arbeidskorting 1994 - 2002 4.6.1. Uit de gedingstukken blijkt dat de door betrokkene verlangde (schade)vergoeding betrekking heeft op de gevolgen van een zijns inziens niet correcte toepassing van de fiscale regelgeving bij de nabetaling van zijn bezoldiging over de jaren 1994 - 2002. Aan de Raad is niet gebleken dat bij besluit 1 bedoeld is om schade ten gevolge van eventuele fiscale fouten bij de uitbetaling te vergoeden. Het ligt in de rede dat de bij besluit 1 getroffen voorziening, evenals in uitspraak 1, betrekking had op mogelijk optredend fiscaal nadeel bij correcte nabetalingen. 4.6.2. Ten tijde van de nabetaling van de bezoldiging van betrokkene over 1994 - 2002 stond voor betrokkene op grond van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de mogelijkheid open om tegen de hoogte van de belastinginhouding bezwaar te maken bij de belastinginspecteur en beroep in te stellen bij de belastingrechter. Artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dit luidde tot de inwerkingtreding per 1 januari 2005 van de Wet van 15-12-2004, Stb. 672, stond er toentertijd aan in de weg om gebruik te maken van de rechtsmiddelen van de Awb. Zie bijvoorbeeld CRvB 14 maart 2002, LJN AE1343. 4.6.3. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is de bestuursrechter niet bevoegd te oordelen over een zelfstandig schadebesluit, indien die rechter niet bevoegd is te oordelen over het aan het schadebesluit ten grondslag liggende schadeveroorzakende besluit of handelen (CRvB 2 juli 1997, LJN ZB7020 en JB 1997/178, en CRvB 14 september 2006, LJN AY8693). Tegen de bij besluit 2 afgewezen vergoeding van de gevraagde fiscale schade stond derhalve niet de weg open van beroep ingevolge de Awb. 4.6.4. Dit brengt mee dat de rechtbank (als bestuursrechter) zich met betrekking tot dit onderdeel van het beroep onbevoegd had moeten verklaren. 4.7. vergoeding van de kosten van rechtsbijstand 4.7.1. Het college heeft ingevolge besluit 1 de kosten van rechtsbijstand tot het einde van 2003 volledig vergoed. Voor een vergoeding van dergelijke kosten vanaf 1 januari 2004 heeft het college geen reden meer gezien omdat de kosten van rechtsbijstand vanaf dat moment niet in redelijkheid meer konden worden toegerekend aan de afwikkeling van uitspraak 1. Het college heeft er ook op gewezen dat in besluit 1 is aangegeven dat bedoelde kosten naar redelijkheid zouden worden vergoed. 4.7.2. Betrokkene ziet in het licht van de brief van 22 oktober 2002, waarbij hij in kennis is gesteld van besluit 1, geen enkele grond om de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand stop te zetten terwijl er nog verschillende kwesties niet zijn geregeld. 4.7.3. De Raad ziet in besluit 1 geen aanknopingspunt om de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand te beëindigen voordat het herstel van de rechtspositie van betrokkene geheel zou zijn geregeld. De zinsnede dat de kosten naar redelijkheid zouden worden vergoed, ziet naar het oordeel van de Raad veeleer op de mogelijkheid voor het college om van de in concreto gemaakte kosten niet het volle in rekening gebrachte bedrag maar een in redelijkheid vast te stellen bedrag te vergoeden. 4.7.4. Het hiervoor onder 4.1 en 4.4 overwogene laat zien dat op 1 januari 2004 nog niet het volledige herstel van betrokkenes rechtspositie had plaatsgevonden. Het college had op dat moment evenmin besluiten genomen over de onderwerpen waarover partijen tot dan toe tevergeefs overleg hadden gevoerd. In aanmerking genomen dat op 5 juli 2005 een eerste besluit op het verzoek van betrokkene van 14 december 2004 is genomen, komen naar het oordeel van de Raad de kosten van rechtsbijstand in de periode van 1 januari 2004 tot 5 juli 2005 voor vergoeding in aanmerking. Ook de rechtsbijstand aan betrokkene in het kader van het door de aangevallen uitspraak voorgeschreven overleg tussen betrokkene en het college dient gebracht te worden onder de door het college toegezegde kostenvergoeding voor juridische bijstand. De door de raadsman van betrokkene overigens gegeven bijstand bij het maken van bezwaar en het instellen van beroep wordt naar het oordeel van de Raad echter bestreken door de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb. 4.7.5. Op grond van de onder de gedingstukken voorhanden specificaties van betrokkenes raadslieden begroot de Raad de kosten van rechtsbijstand over 2004 op € 15.636,-, over 2005 (tot 5 juli 2005) op € 2.412,- en over 2006 (vanaf 28 augustus 2006) op € 4.162,-, in totaal derhalve € 22.210,-. 4.8. de pensioenpremie over de nabetaling van de bezoldiging en de schade met betrekking tot het pensioen 4.8.1. Betrokkene is van opvatting dat het college bij het herstel van zijn dienstverband niet juist heeft gehandeld met betrekking tot de pensioenpremie. Het college heeft het verzoek om toekenning van een vergoeding afgewezen. 4.8.1.1. De Raad overweegt ambtshalve dat naar vaste jurisprudentie de (inhouding van) pensioenpremie ten behoeve van de Stichting Pensioenfonds ABP vanaf 1 januari 1996 als een privaatrechtelijke aangelegenheid moet worden beschouwd (CRvB 15 april 2004, LJN AO8396 en TAR 2004, 125). De beslissingen van het college met betrekking tot de pensioenpremie zijn daarmee eveneens privaatrechtelijk van aard en kunnen dus niet aangemerkt worden als besluit(en) in de zin van de Awb. Dit brengt mee dat ook de daarop voortbouwende beslissing over de beweerdelijke schade door het handelen van het college geen besluit in de zin van de Awb is. 4.8.1.2. Dit brengt mee dat voor betrokkene tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek geen bezwaar openstond en dat het college het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. 4.8.1.3. In aanmerking genomen het privaatrechtelijke karakter stelt de Raad mede met het oog op artikel 8:71 van de Awb vast dat over deze kwestie uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. 4.8.2. Betrokkene is voorts van opvatting dat de datum die het college heeft gekozen voor zijn leeftijdsontslag hem nadeel toebrengt in de pensioensfeer. Betrokkene heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het hem verleende leeftijdsontslag. Nu betrokkene dus berust heeft in het verleende ontslag wordt dat besluit voor rechtmatig gehouden, zodat er geen grond is voor het college om betrokkene schade te vergoeden. 4.9. immateriële schade 4.9.1. Betrokkenes verzoek om vergoeding van immateriële schade had betrekking op de zijns inziens veel te lange tijd die door toedoen van het college is verstreken voordat het herstel van zijn rechtspositie tot stand is gebracht. Bij besluit 2 is dit verzoek afgewezen. 4.9.2. De gedingstukken laten zien dat partijen na besluit 1 langdurig met elkaar in overleg zijn gegaan om overeenstemming te bereiken over alle onderdelen van de rechtspositie waarvoor mogelijkerwijs een regeling moest worden getroffen. Beide partijen hebben daarbij niet steeds een geheel coöperatieve houding getoond. Aan de Raad is niet gebleken van een zodanige aan het college te wijten traagheid dat dit aanleiding vormt voor het oordeel dat het college onrechtmatig heeft gehandeld. De Raad wijst erop dat na de brief van de burgemeester van 19 november 2003 van de zijde van betrokkene niet eerder dan in september 2004 opnieuw aandacht voor de kwestie is gevraagd. Derhalve kan de Raad de afwijzing van dit verzoek door het college niet voor onjuist houden. 5. conclusies 5.1. Al hetgeen hiervoor is overwogen, laat een grotendeels andere uitkomst zien dan die welke bij de aangevallen uitspraak is gegeven. Dit brengt mee dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen, behoudens ten aanzien van de bepalingen over griffierecht en proceskosten. Vervolgens zal de Raad doen hetgeen de rechtbank overigens zou behoren te doen. 5.2. Op grond van het onder 4.6 overwogene had de rechtbank (als bestuursrechter) zich met betrekking tot het beroep tegen de weigering om de schade in verband met het arbeidsforfait en de arbeidskorting te vergoeden onbevoegd moeten verklaren. 5.3. Uit het onder 4.2, 4.3, 4.5, 4.8.2 en 4.9 overwogene vloeit voort dat het college de verzoeken met betrekking tot de studiekosten, de verhuiskosten, het spaarloon, de schade ten gevolge van de datum van het leeftijdsontslag en de immateriële schade heeft mogen afwijzen. Het beroep tegen besluit 2 komt in zoverre voor ongegrondverklaring in aanmerking. 5.4. Op grond van het onder 4.8.1 overwogene komt besluit 2 met betrekking tot de weigering om de schade in verband met de pensioenpremie te vergoeden voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen dit onderdeel niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (gedeelte van het) besluit. 5.5. Het onder 4.1, 4.4 en 4.7 overwogene laat zien dat de afwijzing van de verzoeken om toekenning van de waarde van de kerstpakketten, het aandenken bij het 25-jarig ambtsjubileum en het PC-privéproject, de PPU en de kosten van rechtsbijstand in rechte geen stand kan houden. Besluit 2 komt dus met betrekking tot die onderdelen voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Raad het bezwaar in zoverre gegrond verklaren en aan betrokkene vergoedingen toekennen van € 1.102,50 voor onderdeel 4.1, van het bedrag zoals omschreven in 4.4.5 en van € 22.210,- voor onderdeel 4.7. 6.1. In de in rubriek I genoemde brief van 8 mei 2008 heeft betrokkene verzocht om hem vanaf de dag van verzuim wettelijke rente over de te vergoeden bedragen toe te kennen. De Raad begrijpt dat betrokkene verzoekt om toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Nu het college de aanspraak op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente niet heeft betwist, komt, gelet op de vernietiging van besluit 2, voor zover het de onder 5.5 genoemde onderdelen betreft, het verzoek in zoverre voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente is verschuldigd over de brutonabetaling gerekend vanaf de datum van een redelijke beslistermijn tot aan de dag der algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van het jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. 6.2. De Raad bepaalt de ingangsdatum voor de wettelijke rente inzake het totaalbedrag genoemd onder 4.1, inzake 5/6 deel van het totaalbedrag als bedoeld onder 4.4 en inzake het bedrag van de kosten voor juridische bijstand over 2004 genoemd onder 4.7 op 15 maart 2005. De ingangsdatum voor de wettelijke rente met betrekking tot de vergoeding van kosten van rechtsbijstand over 2005, genoemd onder 4.7, stelt de Raad vast op 1 januari 2006. De ingangsdatum voor de wettelijke rente met betrekking tot de vergoeding van kosten voor rechtskundige bijstand over 2006, genoemd onder 4.7, en inzake 1/6 deel van het totaalbedrag genoemd onder 4.4, wordt bepaald op 1 maart 2007. 7. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot het in rubriek I genoemde beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar. Dit beroep acht de Raad gegrond. De Raad ziet in hetgeen het college daarover heeft aangevoerd geen reden om tot een andersluidend oordeel te komen. Indien het college meende op grond van de overwegingen van de rechtbank geen nader besluit te kunnen nemen, had het op zijn weg gelegen de voorzieningenrechter van de Raad te verzoeken de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen. Gelet op de door de Raad gegeven toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan een opdracht tot het nemen van een nieuw besluit thans achterwege blijven. 8. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 38,40 aan reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens ten aanzien van de daarbij gegeven bepalingen inzake griffierecht en proceskosten; Verklaart de rechtbank (als bestuursrechter) onbevoegd met betrekking tot het in rubriek II genoemde onderdeel 4.6; Verklaart het beroep ongegrond met betrekking tot de in rubriek II genoemde onderdelen 4.2, 4.3, 4.5, 4.8.2 en 4.9; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt besluit 2 voor zover het betrekking heeft op de in rubriek II genoemde onderdelen 4.1, 4.4, 4.7 en 4.8.1; Verklaart het bezwaar met betrekking tot onderdeel 4.8.1 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit; Verklaart het bezwaar met betrekking tot de onderdelen 4.1, 4.4 en 4.7 gegrond en stelt, opnieuw beslissend op het bezwaar, de vergoedingen vast op € 1.102,50, het bedrag zoals omschreven onder 4.4.5 en € 22.210,-; daarbij bepaalt de Raad dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar gegrond; Veroordeelt de gemeente Rotterdam tot vergoeding van de wettelijke rente als in overweging 6.2 is uiteengezet; Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 38,40, te betalen door de gemeente Rotterdam; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan betrokkene het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 211,- vergoedt; Bepaalt dat van de gemeente Rotterdam een griffierecht van € 422,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2008. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.W.J. Hospel. HD 17.07 Q