Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9258

Datum uitspraak2008-07-09
Datum gepubliceerd2008-08-04
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers387795
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser is in de VS woonachtig. Gedaagde vreesde dat een eventuele (kosten)veroordeling van eiser niet (op eenvoudige wijze) ten uitvoer gelegd zou kunnen worden in de VS. Echter, op basis van Artikel 5 van het Verdrag van Vriendschap, Handel en Scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 5 december 1957 (Tractatenblad 1956, 40) lijkt zich naar het voorlopige oordeel van de rechtbank een uitzondering voor te doen als bedoeld in artikel 224 lid 2 sub a Rv. Het hiervoor overwogene volgt echter niet zonder meer uit de stellingen van partijen. De rechtbank stelt partijen in de gelegenheid bij akte te reageren.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 387795 / HA ZA 08-39 Vonnis in incident van 9 juli 2008 in de zaak van A, wonende te ( plaats ), eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident, procureur eerst mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, thans mr. J. Stam, tegen de stichting STICHTING GREENPEACE COUNCIL, gevestigd te Amsterdam, gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident, procureur mr. T.C. Wiersma. Partijen zullen hierna A en Stichting Greenpeace Council genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de incidentele conclusie tot zekerheidstelling ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) - de incidentele conclusie van antwoord. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident. 2. De beoordeling in het incident 2.1. Stichting Greenpeace Council vordert samengevat: a. dat A veroordeeld zal worden tot het stellen van zekerheid in de vorm van een bankgarantie ter waarborging van de door Stichting Greenpeace Council te maken proceskosten, griffierecht en deskundigenkosten ten belope van € 26.784,= of tot een in goede justitie bepaald bedrag; b. dat mr. R. Kiewitt en mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, in hun hoedanigheid van raadsman respectievelijk procureur van A, zich aan deze procedure onttrekken althans bewijs overleggen op grond waarvan zij bevoegd zijn de onderhavige procedure te voeren. 2.2 A voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 2.3. Ten aanzien van de vordering onder 2.1.a. grondt Stichting Greenpeace Council haar vordering op artikel 224 Rv, en stelt dat er, nu A in de Verenigde Staten woonachtig is, aanleiding is voor een veroordeling tot het stellen van zekerheid voor proceskosten. A verweert zich met de stelling dat -anders dan Stichting Greenpeace Council stelt- de procedure voor A geenszins kansloos geacht kan worden en bovendien voor een Nederlands vonnis op relatief eenvoudige wijze een exequatur verkregen kan worden in de betreffende staat in de VS waarin A woonachtig is. Met het vorenstaande is aan de strekking en de uitzonderingen van artikel 224 Rv voldaan, aldus A. 2.4 Tenslotte beroept A zich op de uitzondering van artikel 224 lid 2 sub d Rv waarin is bepaald dat kort gezegd geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd. A stelt dat een zekerheidsstelling op voorhand gelet op zijn financiële mogelijkheden feitelijk neerkomt op het blokkeren van de rechtsgang in Nederland. Ter onderbouwing voert A aan dat er voor hem geen andere mogelijkheid is dan de door hem geleden schade in Nederland te verhalen en hij als niet-ingezetene niet in aanmerking komt voor een toevoeging. Een zekerheidsstelling als gevorderd betekent voor A een ongewone hardheid op grond waarvan de incidentele vordering van Stichting Greenpeace Council dient te worden afgewezen, aldus A. 2.5 De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank volgt Stichting Greenpeace Council in haar stelling dat het onwaarschijnlijk geacht moet worden dat A wel de middelen bezit een procedure in Nederland aanhangig te maken doch dat er geen middelen zijn, daargelaten de hoogte daarvan, om een cautie te stellen. De enkele stelling dat het A aan financiële mogelijkheden ontbreekt een cautie als gevorderd te stellen, is, gelet op de zeer summiere onderbouwing van de zijde van A, onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 224 lid 2 sub d Rv. Het beroep op voormelde grond faalt derhalve. 2.6 De rechtbank is voor het overige gehouden de rechtsgrond van de vordering te onderzoeken en merkt dienaangaande het volgende op. 2.7 Artikel 5 van het Verdrag van Vriendschap, Handel en Scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 5 december 1957 (Tractatenblad 1956, 40) (hierna aangeduid als het verdrag) luidt voor zover ten deze van belang als volgt: [..] Artikel V. “1. Onderdanen en vennootschappen van de ene Partij zullen binnen het grondgebied van de andere Partij nationale behandeling genieten met betrekking tot het recht zich in elke aanleg te wenden tot de gewone rechter, administratieve scheidsgerechten en instanties, zowel ter verkrijging als ter verdediging van hun recht. Het is wel verstaan, dat vennootschappen van de ene Partij, welke niet werkzaam zijn binnen het grondgebied van de andere Partij, hetzelfde recht zullen hebben, zonder dat inschrijving of vestiging zal zijn vereist.” [..] 2.8 Artikel 5 van het bij het verdrag behorende protocol luidt als volgt: “5. Het recht bedoeld in artikel V, lid 1, omvat onder meer het recht op rechtskundige bijstand, op kosteloos procederen en op vrijstelling van het storten van een waarborgsom voor de kosten.” 2.9 Nu tussen partijen niet betwist wordt dat A in de Verenigde Staten woonachtig is, vloeit uit artikel V lid 1 van voormeld verdrag in verbinding met artikel 5 van het bij het verdrag behorend protocol naar het voorlopig oordeel van de rechtbank voort dat A als onderdaan van de Verenigde Staten vrijgesteld zal zijn van het stellen van zekerheid voor proceskosten in Nederland. Daarmee doet zich naar het oordeel van de rechtbank een uitzondering voor als bedoeld in artikel 224 lid 2 sub a Rv. 2.10 Hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 2.7 tot en met 2.9 volgt echter niet zonder meer uit de stellingen van partijen. Teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte hierover uit te laten zal de rechtbank de zaak verwijzen naar de rol als hierna in het dictum vermeld. Partijen zullen over en weer op elkaars akte mogen reageren. Elke verdere beslissing ten aanzien van de vordering als onder punt 2.1.a weergegeven, zal worden aangehouden. 2.11 Ten aanzien van haar vordering onder 2.1.b. legt Stichting Greenpeace Council aan haar vordering het navolgende samengevat ten grondslag. A werd in de onderhavige procedure vertegenwoordigd door een inmiddels failliet verklaarde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid genaamd Divertimento B.V. De bestuurder en enig aandeelhouder van voormelde vennootschap heeft in weerwil van het faillissement de behandeling van het dossier van A voortgezet in een nieuwe bedrijfsvorm. De curator heeft de overdracht van het dossier en daarmee de voortgezette behandeling van het dossier van A vernietigd. Dientengevolge zouden de inmiddels gegeven opdrachten aan de advocaat en procureur van A nietig zijn en zijn de namens A verrichte rechtshandelingen eveneens nietig, aldus Stichting Greenpeace Council. 2.12 De rechtbank overweegt als volgt. Wat er ook zij van deze stelling, gelet op de omstandigheid dat A inmiddels een andere procureur heeft gesteld en een andere raadsman opdracht heeft gegeven namens hem proceshandelingen te verrichten, heeft Stichting Greenpeace Council thans geen belang meer bij haar vordering. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de vordering als opgenomen onder punt 2.1.b afwijzen. 3. De beslissing De rechtbank in het incident 3.1. wijst het gevorderde onder 2.1.b. af, 3.2. verwijst de zaak - naar de rol van de tweede enkelvoudige kamer van 23 juli 2008 voor akte overeenkomstig rechtsoverweging 2.10 aan de zijde van Stichting Greenpeace Council, en - naar de rol van 6 augustus 2008 voor antwoordakte aan de zijde van A; 3.3. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. A.C.A. Wildenburg en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2008.?