Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9427

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708818/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Duiven (hierna: het college) [appellanten] op straffe van een dwangsom gelast de berm aan de [locatie 1] te [plaats] binnen zes weken in originele staat terug te brengen door de aangebrachte beplanting te verwijderen, dan wel op eigen terrein terug te brengen en de berm in te zaaien met gras.


Uitspraak

200708818/1. Datum uitspraak: 6 augustus 2008. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1828 van de rechtbank Arnhem van 6 november 2007 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Duiven. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Duiven (hierna: het college) [appellanten] op straffe van een dwangsom gelast de berm aan de [locatie 1] te [plaats] binnen zes weken in originele staat terug te brengen door de aangebrachte beplanting te verwijderen, dan wel op eigen terrein terug te brengen en de berm in te zaaien met gras. Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 november 2007, verzonden op 8 november 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 juni 2008 hebben [appellanten] nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2008, waar [appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door B.N. Niekamp, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Duiven is het verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg. Ingevolge het tweede lid wordt voor de toepassing van het eerste lid onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b, van de WVW wordt onder wegen verstaan: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. 2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat, indien een weg voor het openbaar verkeer openstaat, ook de tot die weg behorende berm dat doet, heeft miskend dat de gronden waarop de last ziet niet voor het publiek toegankelijk zijn en derhalve niet als berm en daarmee niet als weg in de zin van artikel 1 van de WVW kunnen worden aangemerkt. In dit verband stellen zij voorts dat het grootste gedeelte van die gronden tot hun tuin behoort. 2.3. Dat betoog faalt. Niet in geschil is dat de [locatie 2] een voor het openbaar verkeer openstaande weg is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien een weg voor het verkeer openstaat, dat niet alleen geldt voor die weg maar ook voor de tot die weg behorende berm. Dat die berm, als gesteld, thans niet of niet geheel voor het publiek toegankelijk is, maakt dat niet anders. 2.3.1. Voor zover [appellanten] voorts betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het grootste gedeelte van de gronden waarop de last ziet niet tot de berm maar tot hun tuin behoort, wordt overwogen dat het college onweersproken heeft gesteld dat ter bepaling van de breedte van de berm is aangesloten bij de eigendomsgrens, zoals deze is vastgelegd in het Kadaster. De gemeente heeft in 1990 het direct naast de tuin van appellanten gelegen perceel aan de toenmalige eigenaren van het pand [locatie 1] verkocht. Op de bij de koopovereenkomst gevoegde kadastrale tekening is de eigendomsgrens aangegeven tussen enerzijds deze gronden en anderzijds de aan de weg [locatie 2] grenzende gronden die in eigendom aan de gemeente bleven en daarmee tot de berm zijn blijven behoren, aangezien deze eigendomsgrens tevens dient ter aanduiding van de grens voor de openbare weg, aldus het college. De Afdeling houdt het ervoor dat deze grens juist is en [appellanten] niet, zoals zij hebben gesteld, bij die gelegenheid hun eigen grond hebben gekocht. Aan de omstandigheid dat na 1990 tot de berm behorende gronden, als gesteld, enige tijd niet voor het publiek toegankelijk zijn geweest heeft de rechtbank voorts terecht niet de betekenis gehecht die [appellanten] daaraan gehecht wilden zien. Ook dat betoog faalt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008. 280-512.