Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9541

Datum uitspraak2008-06-25
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/601905-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

geldboete van 500 euro voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal in vereniging.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer: 16/601905-05 Datum uitspraak: 25 juni 2008 Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen: [Verdachte], geboren 1937 te [geboorteplaats] [geboorteland], wonende te [adres], [woonplaats], Raadsman: mr. A.R. van Roo. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 juni 2008. Eerdere behandeling en appèl Onderhavige zaak heeft eerder gediend bij deze rechtbank op 22 februari 2006. Ter terechtzitting van die datum is tegen de toen niet verschenen verdachte verstek verleend en heeft behandeling van de zaak plaatsgevonden. Op 8 maart 2006 heeft de rechtbank vonnis gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 februari 2006, waarbij verdachte ter zake van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken. Na door verdachte ingesteld appel tegen dit vonnis heeft het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, het onderzoek in eerste aanleg nietig verklaard vanwege een – zakelijk weergegeven - weliswaar formeel geldige betekening van de dagvaarding, maar een materieel onredelijk late oproeping. De zaak is vervolgens door het Hof terugverwezen naar de rechtbank te Utrecht, teneinde de zaak op de bestaande dagvaarding af te doen. Verdachte is - uiteindelijk - opnieuw gedagvaard tegen 11 juni 2008. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat de machtiging tot binnentreden ten onrechte is verleend. Er was geen toestemming van de bewoner van de woning. De machtiging is verleend op basis van een door een medewerker van [naam bedrijf] uitgevoerde warmtemeting bij de woning. Deze meting viel positief uit en nader onderzoek bestond slechts uit raadpleging van het GBA. Nu zijn cliënt geen strafblad heeft en kennelijk niet in het BPS voorkomt is de raadsman van oordeel dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de machtiging brigadier [naam] als gemachtigde aanwijst, maar dat het verslag van binnentreden is opgemaakt door agent [naam] en dat de naam [naam] ook in de rest van het dossier niet voorkomt. Voor het geval het ervoor moet worden gehouden dat de genoemde verbalisant de bevoegdheid had om de woning te betreden, dan nog creëerde dit niet een bevoegdheid tot een handelen als waarvan in dit geval sprake is geweest, aldus de raadsman. Immers de zolder was een afgesloten ruimte waarvan hij geen sleutel had. Slechts door verbreking van het slot kon het luik worden geopend en de vlizotrap neergelaten. Zodanig handelen dient te worden aangemerkt als doorzoeking. Op basis van het voorgaande is er sprake van onrechtmatig verkregen bewijs hetgeen naar de stelling van de raadsman moet leiden tot bewijsuitsluiting en vrijspraak. Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie heeft gemotiveerd aangegeven dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, te weten de melding van de medewerker van de woningbouwvereniging en de positief uitgevallen warmtemeting van mening is dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Voorts is niet uit de stukken gebleken dat het slot van de zolder is verbroken voordat er zoekend is rondgekeken. Subsidiair voert de officier van justitie aan dat mocht de zolder toch afgesloten zijn geweest, er een duidelijke indicatie was waar de hennepkwekerij zich bevond. Op basis daarvan dient het handelen nog steeds te worden aangemerkt als zoekend rondkijken. Meer subsidiair is de officier van justitie van mening dat mocht er sprake zijn geweest van een doorzoeking, bewijsuitsluiting een te zware sanctie is aangezien het alleen de zolder betrof en de verdachte niet thuis was. Het oordeel van de rechtbank Op 26 juli 2005 werd door een medewerker van woningbouwvereniging [naam] melding gedaan van een mogelijke hennepkwekerij in een woning gelegen aan de [adres] te Nieuwegein. Een medewerker van [naam] die een lekkage moest verhelpen werd de toegang tot de genoemde woning geweigerd. Tevens trof de medewerker op het dak van deze woning een ladder en enkele pijpen aan, vanuit de woning door het dak heen bevestigd, welke niet tot de oorspronkelijke woning behoorden. Vervolgens heeft er een GBA-check plaatsgevonden. Op grond van deze informatie heeft een medewerker van [naam bedrijf] dezelfde dag een warmtemeting bij deze woning uitgevoerd, welke positief uitviel. De rechtbank is van oordeel dat op grond van bovenstaande omstandigheden redelijkerwijs vermoed kon worden dat zich op de zolder van de woning van de verdachte een hennepkwekerij bevond. Dientengevolge had de politie op grond van art. 9 lid 1 sub b Opiumwet de bevoegdheid om de woning van de verdachte te betreden. De rechtbank verwerpt eveneens het verweer van de raadsman dat er sprake was een doorzoeking. Verdachte had naar eigen zeggen immers zelf geen toegang tot de zolder waardoor dus ook niet in dat recht is geschonden. Bovendien is de verklaring van verdachte op dit punt niet consistent, want op pagina 20 van het dossier verklaart hij dat hij (nadat de medeverdachten zijn langs geweest) nog iemand van [naam] op de zolder heeft (toe)gelaten. Dit was dus voordat de politie kwam. Voor zover er al een slot zat op de zolder, zat dit slot er derhalve niet meer toen de politie kwam. Ook het feit dat verdachte spreekt over “de toegang tot de zolder weigeren” is in strijd met het niet hebben van de sleutel. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat op basis van artikel 10 Algemene wet op het binnentreden degene aan wie de machtiging was verstrekt ook (mede) het verslag had moeten opmaken. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank een vormverzuim op ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Voornoemde onrechtmatigheid dient te leiden tot strafvermindering, aangezien de verdachte door de onrechtmatige betreding van zijn woning daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dit nadeel is veroorzaakt door dit verzuim. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als hierna is vermeld. 1. hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 mei 2005 tot 05 augustus 2005 te Nieuwegein, althans in het arrondissement Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, opzettelijk aanwezig heeft gehad, (telkens) een (grote) hoeveelheid (van ongeveer 500) hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 2. Primair hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 mei 2005 tot 05 augustus 2005 te Nieuwegein, althans in het arrondissement Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,(telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de elektriciteitsmaatschappij [naam bedrijf] Services / Netbeheerder [NAAM], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s), waarbij verdachte en / of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft / hebben verschaft en / of de / het weg te nemen goed(eren) onder zijn / hun bereik heeft / hebben gebracht door middel van braak op en/of verbreking van de verzegeling(en) van een (hoofd)zekeringkast; Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank acht bovenstaande feiten wettig en overtuigend bewezen op grond van de navolgende bewijsmiddelen: t.a.v. feit 1 en 2 primair: - een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen pagina 4 tot en met 8 van het proces-verbaalnummer PL0960/05-014582; - het in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [aangever1] namens [naam bedrijf] Services/Netbeheerder, pagina 9 tot en met 12 van het proces-verbaalnummer PL0960/05-014582; - de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 11 juni 2008 onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-: Het klopt wat de officier van justitie mij verwijt. De politie heeft 52 potten met resten van hennepplanten aangetroffen. Ik wist dat er een hennepplantage op mijn zolder stond. Ik ben in de kroeg in contact gekomen met mensen die mij zouden helpen met het oprichten van de hennepkwekerij. Dat waren [medeverdachten]. De afspraak was dat ik een deel van de opbrengst zou krijgen. Zij hebben de hennepkwekerij opgericht. Ik heb gezien dat ze stroom aftapten van de meterkast. Ze hadden tegen me gezegd dat ze bezig waren met de elektriciteit en een brandgevaarlijke situatie is ontstaan. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. t.a.v. feit 1: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod. t.a.v. feit 2: Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft uit winstbejag zijn zolder ter beschikking gesteld voor het oprichten van een hennepkwekerij. Hiermee heeft verdachte bijgedragen aan de instandhouding van het illegale drugscircuit. Algemeen bekend is dat dergelijke activiteiten plegen te leiden tot nadelige maatschappelijke gevolgen als gezondheidsschade voor gebruikers en sociale overlast. Bovendien heeft verdachte samen met zijn mededaders illegaal stroom afgetapt, waardoor aanzienlijke schade is ontstaan voor de energieleverancier. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 12 december 2005, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: een gevangenisstraf voor de duur van 8 weken, geheel voorwaardelijk (proeftijd 2 jaar); De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke geldboete als na te melden passend en geboden. Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan. De rechtbank ziet hierin aanleiding nu zij een aanzienlijk lager aantal planten bewezen acht en nu er sprake is van vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van strafvordering. De rechtbank houdt ook rekening met het tijdverloop hetgeen niet aan verdachte te wijten is geweest. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 11 van de Opiumwet. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot betaling van een GELDBOETE van € 500,-- (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 dagen. Bepaalt dat deze straf bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Dit vonnis is gewezen door mrs. M.J. Veldhuijzen, P.J.G. van Osta en D.A.C. Koster, bijgestaan door mr. V.H. van der Horst als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 juni 2008.