Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9573

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1881 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het laatstelijk verrichte werk als begeleidster voor 20 uur per week moet als maatstaf arbeid worden gehanteerd.


Uitspraak

06/1881 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 maart 2006, 05/4487 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2008. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante, die in het verleden werkzaam is geweest als gezinshelpster, ontvangt sinds medio 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering vanaf 17 november 1998 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante ontving tevens een werkloosheidsuitkering. 1.2. Van 1 december 2002 tot 1 oktober 2003 werkte appellante 11 uur per week op basis van een zorg-/arbeidsovereenkomst. Gelet op het loon in dit dienstverband bleef appellante ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. 1.3. Van 1 november 2002 tot en met 2 juni 2004 werkte appellante 20 uur per week als begeleidster van een bejaarde. Na de beëindiging van dit dienstverband is aan appellante met ingang van 2 augustus 2004 weer een werkloosheidsuitkering toegekend. Vanuit deze uitkeringssituatie heeft appellante zich met ingang van 18 oktober 2004 ziek gemeld. 1.4. Appellante heeft op 6 juli 2005 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die vaststelde dat appellante dezelfde klachten had als bij de laatste WAO-beoordeling en haar per 6 juli 2005 hersteld verklaarde. 2. Bij besluit van 15 juli 2005 is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 6 juli 2005 geen recht meer had op ziekengeld. 3. Naar aan leiding van het bezwaar tegen voormeld besluit heeft op 22 september 2005 een hoorzitting plaatsgevonden waar appellante heeft gewezen op voormeld werk voor 11 uur per week. Appellante is op deze datum tevens gezien door een bezwaarverzekeringsarts die eveneens concludeerde dat appellante reeds per datum van de ziekmelding niet in een andere medische situatie verkeerde dan voorheen en zich verenigde met het standpunt van de primaire verzekeringsarts. 4. Bij besluit van 28 september 2005 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2005 ongegrond verklaard. 5. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 6.1. De Raad overweegt het volgende. 6.2. De Raad is in navolging van het door het Uwv bij brief van 22 januari 2008 ingenomen standpunt van oordeel dat terzake van het onderhavige ziektegeval het laatstelijk door appellante gedurende de periode van 1 november 2002 tot en met 2 juni 2004 verrichte werk als begeleidster voor 20 uur per week als maatstaf arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet moet worden gehanteerd. 6.3. Op grond van voormelde brief van het Uwv en mede gelet op het verhandelde ter zitting gaat de Raad ervan uit dat de bezwaarverzekeringsarts met inachtneming van hetgeen op de hoorzitting is besproken zijn conclusie in feite heeft gebaseerd op het door appellante voorheen verrichte werk voor 11 uur per week. 6.4. De Raad stelt vast dat het Uwv een onjuiste maatstaf arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziekwet heeft gehanteerd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. 6.5. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. 6.6. De Raad heeft voor zijn oordeel met name betekenis toegekend aan het in hoger beroep overgelegde rapport van 4 februari 2008 van bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick. Deze heeft erop gewezen dat de primaire verzekeringsarts op 6 juli 2005 heeft gerapporteerd dat bij appellante sprake was van een ongewijzigd toestandsbeeld en dat de betrokken bezwaarverzekeringsarts dit standpunt heeft bevestigd. Voornoemde bezwaarverzekeringsarts heeft verder gewezen op de beschikbare medische gegevens inzake de WAO-beoordeling, waaruit blijkt dat appellante destijds gelet op haar psychische klachten in staat werd geacht om 4 uur per dag te werken. In aanmerking genomen dat haar werk – zoals het Uwv bij voormelde brief van 22 januari 2008 onder verwijzing naar de WAO-gegevens heeft opgemerkt – in feite bestond uit “thee zetten, thee schenken en met de mensen praten” gaat het hier kennelijk om werk dat niet als psychisch belastend is aan te merken. Dit in aanmerking genomen acht de Raad de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat appellante op de datum in geding voor dit werk geschikt moest worden geacht voldoende onderbouwd. 7. Gelet op hetgeen onder 6.2 tot en met 6.6 is overwogen moet de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd, maar zijn er termen om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. 8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) W.R. de Vries. BP