Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9642

Datum uitspraak2008-08-07
Datum gepubliceerd2008-08-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4868 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inhouding en hoogte van pseudopremie WW op WAO-uitkering. De omstandigheid dat appellant geen publiekrechtelijke dienstbetrekking meer heeft en sindsdien een gewezen overheidswerknemer is laat onverlet dat hij de WAO-uitkering ontvangt uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer in de zin van de WW.


Uitspraak

06/4868 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), en de Minister van Justitie (hierna: Minister). Datum uitspraak: 7 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft tegen het besluit op bezwaar van 19 december 2005 van de Minister in overeenstemming met het vermelde aan de voet van dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift op 17 augustus 2006 doorgezonden naar de Raad, omdat niet de rechtbank maar de Centrale Raad van Beroep bevoegd is het beroep te behandelen. De Minister heeft een verweerschrift ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft de Raad bij brief van 16 november 2007 desgevraagd inlichtingen verschaft. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2008. Appellant is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.V. Koolschijn, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. II. OVERWEGINGEN 1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 1.2. Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie] bij het gerechtshof te Amsterdam. Nadat hij zijn werkzaamheden wegens ziekte heeft moeten staken, is hem met ingang van 13 september 2003 een uitkering ingevolge de WAO toegekend. Vanaf 12 mei 2004 is deze uitkering verhoogd en wordt deze berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 juli 2004 is de Minister eigenrisicodrager geworden voor de WAO. Met ingang van 14 september 2004 is appellant eervol ontslag verleend en is hem in aanvulling op zijn WAO-uitkering een invaliditeitspensioen toegekend, welke namens de Stichting pensioenfonds ABP wordt uitbetaald door het Uwv. In januari 2005 heeft de Minister de WAO-uitkering aan appellant uitbetaald over de periode van september 2004 tot en met januari 2005. 1.3. Bij brief van 27 februari 2005 heeft appellant naar aanleiding van de maandopgave van zijn WAO-uitkering over de maand februari 2005 bezwaar gemaakt tegen het feit dat in januari en februari 2005 op zijn WAO-uitkering pseudopremie WW is ingehouden. Het bezwaar heeft zowel betrekking op de inhouding als zodanig als op de hoogte van het ingehouden bedrag over de maand februari 2005. Bij besluit van 19 december 2005 (het bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellant betreffende de vraag of appellant pseudopremie WW dient te betalen over de WAO-uitkering ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de hoogte van de inhouding is gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover hier van belang, het standpunt van de Minister ten grondslag dat appellant op grond van artikel 7b van de WAO voor de toepassing van de WAO als een werknemer moet worden beschouwd en op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van de CSV moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de CSV. Op grond van artikel 3a van de CSV wordt de werknemer die een WAO-uitkering ontvangt geacht tijdens de duur van die uitkering in dienstbetrekking te staan tot het Uwv. Op grond van artikel 97d van de WW mag de overheidswerkgever een premie inhouden op het loon in de zin van de CSV overeenkomstig de premie die normaliter wordt geheven op grond van artikel 81 van de WW. In het tweede lid van artikel 97d van de WW is bepaald dat over een uitkering op grond van de WAO een premie wordt geheven overeenkomstig de artikelen 81, derde lid, 84, 85, derde en vierde lid, en artikel 86, eerste, derde en vierde lid. De conclusie van de Minister is dat op grond van artikel 97d een pseudopremie moet worden ingehouden op de WAO-uitkering, welke overeenkomt met de premie die op grond van artikel 81, derde lid, van de WW is verschuldigd. 2.1. In beroep heeft appellant de juistheid van het in het bestreden besluit neergelegde standpunt bestreden. Hij is van mening dat in dit geschil van belang is of hij werknemer is als bedoeld in de WW en niet of hij werknemer is in de zin van de WAO. In zijn visie is hij sinds zijn ontslag op 14 september geen werknemer meer in de zin van de WW, omdat geen sprake meer is van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW. Tot zijn ontslag op 14 september 2004 is volgens appellant wel terecht WW-premie ingehouden op zijn WAO-uitkering. Subsidiair heeft appellant zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. In dit verband stelt appellant dat op een WAO-uitkering van een werknemer na diens ontslag geen WW-premie wordt ingehouden, indien die uitkering door het Uwv wordt betaald en dat wel WW-premie wordt ingehouden, indien de uitkering door de Minister als eigen risicodrager wordt betaald. Voor dit onderscheid is volgens appellant geen redelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig. 2.2. De Minister heeft in aanvulling op het gestelde in het bestreden besluit gesteld dat in de WW is geregeld wie premieplichtig is voor die wet. Voor die premieplicht is echter niet vereist dat de betrokkene werknemer is als bedoeld in de WW. Volgens de Minister is appellant een persoon als bedoeld in artikel 78a van de WW, aangezien hij een WAO-uitkering ontvangt uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer. Dat die dienstbetrekking beëindigd kan zijn maakt dit voor de premieheffing niet anders. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan volgens de Minister niet slagen, te meer daar het niet inhouden van premie op de WAO-uitkering in strijd met de wet zou zijn. 3.1. In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of de Minister kan worden gevolgd in het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat op de door de Minister als eigen risicodrager voor de WAO aan appellant betaalde WAO-uitkering terecht WW-premie is ingehouden. 3.2. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank het beroepschrift terecht heeft doorgezonden naar de Raad. In artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. In artikel 47 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit of een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een rechterlijk ambtenaar als zodanig of een rechterlijk ambtenaar in opleiding als zodanig, hun nagelaten betrekkingen of hun rechtverkrijgenden belanghebbende zijn, beroep kan instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Deze bepaling geldt evenzeer ten aanzien appellant als (gewezen) rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, ten zesde, van de Wet op de rechterlijke organisatie. 3.3. Ingevolge artikel 97d, tweede lid, van de WW, voor zover hier van belang, wordt over een uitkering ingevolge de WAO aan een persoon als bedoeld in artikel 78a premie geheven overeenkomstig de artikelen 81, derde lid, 83, 84, 85, derde en vierde lid, en artikel 86, eerste, tweede, derde en vierde lid. Ingevolge artikel 78a, eerste lid, van de WW, is paragraaf 1 van Hoofdstuk VII niet van toepassing op te betalen uitkeringen, te maken kosten, te heffen premie en te ontvangen bedragen met betrekking tot overheidswerknemers, voorzover verplicht verzekerd op grond van deze wet, overheidswerkgevers, voorzover zij werkgevers zijn van overheidswerknemers, en degenen die uitkering op grond van de verplichte verzekering op grond van deze wet, de Ziektewet of de WAO ontvangen, indien zij die uitkering uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer ontvangen. 3.4. Aangezien appellant een WAO-uitkering ontvangt uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer, is hij naar het oordeel van de Raad aan te merken als een persoon in de zin van artikel 78a van de WW. De omstandigheid dat appellant vanaf 14 september 2004 geen publiekrechtelijke dienstbetrekking meer heeft en sindsdien een gewezen overheidswerknemer is laat onverlet dat hij de WAO-uitkering ontvangt uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer in de zin van de WW. Appellant was immers tot 14 september 2004 onbetwist aan te merken als een overheidswerknemer als bedoeld in de WW, waaronder ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de WW, wordt verstaan de overheidswerknemer als bedoeld in artikel 2 van de Wet privatisering ABP. 3.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Minister gehouden was om op de WAO-uitkering van appellant WW-premie in te houden. Deze premie komt gelet op artikel 97e, aanhef en onder c, van de WW ten goede aan het Uitvoeringsfonds voor de Overheid. 3.6. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat op door het Uwv aan gewezen overheidwerknemers uitbetaalde WAO-uitkeringen geen WW-premies worden ingehouden. De door appellant overgelegde “Weergave telefoongesprekken”, welke notities van appellant bevat van telefoongesprekken met een tweetal medewerkers van het Uwv acht de Raad hiertoe ontoereikend, omdat in deze weergave de vraagstelling aan de betreffende medewerkers niet is opgenomen en hieruit niet eenduidig blijkt dat het Uwv in met appellant vergelijkbare situaties geen WW-premie op de WAO-uitkering inhoudt. Voor zover appellant met zijn opmerking in het beroepschrift, dat in hem bekende gevallen geen WW-premie is ingehouden, heeft beoogd te stellen dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat op de WAO-uitkering van andere gewezen overheidswerknemers geen WW-premie wordt ingehouden, overweegt de Raad dat appellant die stelling niet concreet aan de hand van stukken heeft onderbouwd. 3.7. Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2008. (get.) B.J. van der Net. (get.) A. Badermann. CB