Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9752

Datum uitspraak2008-06-10
Datum gepubliceerd2008-08-08
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.007.793
Statusgepubliceerd


Indicatie

Alimentatie vrouw in echtscheidingsconvenant, verwijzing door HR. Haviltex.


Uitspraak

10 juni 2008 Familiekamer Zaaknummer 104.007.793 Rekestnummer (oud) 1302/2007 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Beschikking in de zaak van: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster in het principaal beroep, verweerster in het incidenteel beroep, verder te noemen “de vrouw”, procureur mr. P.A.W. Eskens, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in het principaal beroep, verzoeker in het incidenteel beroep, verder te noemen “de man”, procureur mr. M.J.G. Voets. 1 Het geding in vorige instanties Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar de beschikkingen van onderscheidenlijk de rechtbank Utrecht van 13 april 2005, verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, van het gerechtshof te Amsterdam van 16 februari 2006 en van de Hoge Raad der Nederlanden van 23 maart 2007, de laatste uitgesproken onder rekestnummer R06/060HR. 2 Het geding na verwijzing door de Hoge Raad 2.1 Bij verzoekschrift na verwijzing, ingekomen ter griffie van het hof op 23 oktober 2007, heeft de vrouw de zaak voorgelegd aan het hof. De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 13 april 2005, verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man af te wijzen en op grond van artikel II lid 2 Wet Limitering Alimentatie (WLA) een termijn te bepalen van 35 jaar, en daarbij te bepalen, dat die termijn kan worden verlengd, een en ander met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 2007. 2.2 Bij verweerschrift na verwijzing, ingekomen ter griffie van het hof op 26 november 2007, heeft de man het verzoek na verwijzing van de vrouw bestreden. Daarbij heeft de man tevens incidenteel beroep ingesteld. De man verzoekt het hof de tussen partijen gewezen beschikking van de rechtbank van 13 april 2005, verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de alimentatieplicht met ingang van 15 december 2004 eindigt. 2.3 Daarop heeft de vrouw in het incidenteel beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 14 december 2007, waarin zij het hof verzoekt om de man in zijn verzoek in incidenteel beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dat verzoek af te wijzen. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 4 maart 2008 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. A. de Jong, advocaat te Leeuwarden, en de man bijgestaan door mr. H. Rawee, advocaat te Amersfoort. 3 De vaststaande feiten Ten aanzien van partijen 3.1 Partijen zijn op 18 april 1973 voor de tweede maal met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 3 december 1986 heeft de rechtbank Utrecht echtscheiding tussen hen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 29 december 1986 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijken zijn drie kinderen geboren. 3.2 Bij echtscheidingsconvenant ondertekend door de vrouw en de man op respectievelijk 15 juli 1986 en 18 juli 1986 zijn zij ten aanzien van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw het volgende overeengekomen: “Artikel 1. Levensonderhoud 1. De man is aan de vrouw ten titel van haar levensonderhoud verschuldigd een bedrag van ƒ 3.500,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. (…) 3. De alimentatiebijdrage zal duren zolang de behoeftigheid van de vrouw daartoe bestaat. De vrouw verstaat deze bepaling aldus, dat de alimentatieverplichting jegens haar in principe duurt tot haar 65e jaar, nu zij - gezien haar leeftijd, opleiding en zwakke gezondheid - niet in staat moet worden geacht zelf haar behoeftigheid te verminderen. De man ontkent deze omstandigheden niet. 4. Ten aanzien van deze alimentatieverplichting komen partijen het beding als bedoeld in art. 159 B.W. overeen. (…)” 3.3 Bij voormeld echtscheidingsvonnis heeft de rechtbank Utrecht overeenkomstig voormeld echtscheidingsconvenant bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ƒ 3.500,- per maand zal voldoen. 3.4 Bij beschikking van 29 december 1993 heeft de rechtbank Utrecht het vonnis van 3 december 1986 gewijzigd en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 1994 op ƒ 4.700,- vastgesteld. Daarbij is bepaald dat de wettelijke indexering voor het jaar 1994 wordt uitgesloten. 3.5 Bij inleidend verzoekschrift van 22 november 2004, zoals gewijzigd en aangevuld bij verzoekschrift van 15 december 2004, heeft de man de rechtbank Utrecht verzocht: - primair: te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 1 juni 2004 is beëindigd op de grond dat de man sedert meer dan 15 jaar aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan; - subsidiair: op grond van gewijzigde omstandigheden, met name de inkomensachteruitgang door de pensionering van de man, de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang van 1 juni 2004 vast te stellen op nihil; - meer subsidiair: te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in het onderhoud van de vrouw per 15 december 2004 is geëindigd op grond van artikel 1 lid 3 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van juli 1986; - (nog) meer subsidiair: de alimentatie ten behoeve van de vrouw te stellen op een zodanig bedrag lager dan € 2.768,56 en met een ingangsdatum als de rechtbank redelijk zal achten. 3.6 Bij verweerschrift, tevens inhoudende zelfstandig verzoek, heeft de vrouw de rechtbank Utrecht verzocht de verzoeken van de man af te wijzen en ex artikel II lid 2 WLA een termijn te bepalen van 35 jaar met daarbij de bepaling dat die termijn kan worden verlengd. 3.7 Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 13 april 2005, verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, heeft de rechtbank de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 15 december 2006 beëindigd en bepaald dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is. Voorts heeft de rechtbank de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voor de periode van 15 december 2004 tot 15 december 2005 bepaald op € 1.100,- per maand en voor de periode van 15 december 2005 tot 15 december 2006 op € 550,- per maand, met uitsluiting van de wettelijke indexering. 3.8 Tegen de beschikking van 13 april 2005, verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, is de vrouw in hoger beroep gekomen. Het hof te Amsterdam heeft bij beschikking van 16 februari 2006 de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 april 2005, zoals verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, vernietigd en bepaald dat de betalingsverplichting van de man voortduurt tot 1 januari 2012, dat deze termijn na ommekomst kan worden verlengd en dat, met wijziging van de beschikking van 29 december 1993, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 december 2004 € 1.200,- per maand bedraagt. 3.9 Tegen de beschikking van het hof van 16 februari 2006 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 23 maart 2007 deze beschikking van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. Ten aanzien van de man 3.10 De man, geboren op 6 juni 1939, is gehuwd met [partner van de man] (verder te noemen "[partner van de man]"), die in 2004 een AOW-uitkering ontving van € 632,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag . De man ontving in 2004 een pensioenuitkering van € 4.277,- bruto per maand. Daarnaast ontving hij in 2004 een AOW-uitkering van € 631,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. 3.11 De lasten van de man en [partner van de man] bedroegen in 2004 per maand: - € 1.228,- aan hypotheekrente; - € 262,- aan premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek; - € 95,- aan overige eigenaarslasten; - € 320,- aan ziektekosten in 2004; Het eigenwoningforfait in 2004 van de woning bedroeg € 5.655,- per jaar. Ten aanzien van de vrouw 3.12 De vrouw, geboren op 15 december 1939, is alleenstaand. Zij ontving in 2004 een AOW-uitkering van € 920,- bruto per maand. Voorts ontving de vrouw in 2004 in het kader van de pensioenverrekening van de man € 1.230,- bruto per jaar. 4 De motivering van de beslissing 4.1 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek in incidenteel beroep na verwijzing door de Hoge Raad ingetrokken. Dit maakt daarmee geen onderdeel meer uit van het geschil en daarop behoeft niet te worden beslist. 4.2 Ingevolge artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dat blijkens artikel 429 lif 2 Rv van overeenkomstige toepassing is in een verzoekschriftprocedure, dient het hof na verwijzing door de Hoge Raad de behandeling voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Dit houdt in dat het hof in principe, aan de hand van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist, moet beoordelen welke onderdelen van de vernietigde beschikking van het hof te Amsterdam niet of tevergeefs bestreden zijn en dus onaantastbaar zijn geworden. Dit is slechts anders als blijkt dat een beslissing op een processuele misslag berust of dat sprake is van nieuwe omstandigheden die het onaanvaardbaar doen zijn dat de rechter na verwijzing gebonden blijft aan deze beslissing. 4.3 In de beschikking van 23 maart 2007 heeft de Hoge Raad onder 3.3.2 het volgende overwogen. “Naar het middel met juistheid betoogt, komt het ook bij de uitleg van een echtscheidingsconvenant aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van hun overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 5 maart 2004, nr. R03/066, NJ 2005, 494). Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof van 16 november 2005 blijkt dat de in het middel genoemde correspondentie - door de Advocaat-Generaal geciteerd in 2.5 van de conclusie – uitgebreid aan de orde is gekomen en dat ieder van partijen van mening is aan die correspondentie argumenten te kunnen ontlenen voor de juistheid van zijn/haar uitleg van art. 1 lid 3. Het hof behoefde weliswaar niet met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen dat het bij zijn uitleg de Haviltexmaatstaf voor ogen heeft gehad aangezien dit laatste ook kan blijken uit zijn (verdere) overwegingen (vgl. HR 6 maart 1998, nr. C97/040, NJ 1999, 113), maar noch uit de bestreden rechtsoverweging noch uit de overige rechtsoverwegingen kan worden afgeleid dat het hof die maatstaf heeft gehanteerd. Het hof heeft derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing in het licht van het partijdebat omtrent de overgelegde correspondentie onvoldoende gemotiveerd. Het middel is dus terecht voorgesteld.” De Hoge Raad heeft voorts onder 3.4 overwogen dat het tweede middel na het voorgaande geen behandeling behoeft. 4.4 Allereerst is aan de orde de uitleg van het tussen partijen op 15 en 18 juli 1986 gesloten echtscheidingsconvenant, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 5 maart 2004 (NJ 2005, 494) heeft aangegeven waarop het daarbij aankomt: “3.7 (…) op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen uit het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de “Haviltexnorm”). Bij hantering van deze norm dient de uitleg van een schriftelijk contract -en dus ook van dit echtscheidingsconvenant- niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld, maar in praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493).” Bij de uitleg van een schriftelijk contract -dus ook van een echtscheidingsconvenant- zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. 4.5 Partijen hebben in de onderhandelingsfase die aan de totstandkoming van het convenant vooraf is gegaan, via hun beide advocaten brieven verstuurd waaruit zou kunnen worden afgeleid wat hen destijds met artikel 1 lid 3 van het convenant voor ogen heeft gestaan. Uit die correspondentie van de advocaten die nog beschikbaar is, kan het volgende worden geciteerd: - Bij brief van 12 december 1985 schrijft de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw: “Alles overziende ben ik van mening, dat een alimentatie t.b.v. Uw cliënte van ƒ 3.500,- per maand voor onbepaalde tijd redelijk is te achten. Vermeerderd met ƒ 500,- voor het nog studerende kind, kom ik tot maximaal ƒ 4.000,- per maand, d.w.z. met uitsluiting van indexering. Ik neem aan dat dit alleszins redelijk voorstel voor Uw cliënte aanvaardbaar moet zijn.” - Bij brief van 13 december 1985 antwoordt de advocaat van de vrouw als volgt: “Ik ben dan ook van mening dat een totale alimentatie van ƒ 3.500,- redelijk is voor de periode waarin de woning nog niet verkocht is, terwijl nadien een alimentatie van ƒ 5.000,- reëel is. Cliënte is bereid daarmee genoegen te nemen, indien uw cliënt zich daartegenover verplicht deze alimentatie tot cliëntes 65ste jaar te betalen.” - Bij brief van 20 januari 1986 schrijft de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man: “Evenwel vanuit de huidige situatie bezien, is het voor cliënte noodzaak om ook na haar 59e jaar van een redelijk inkomen verzekerd te zijn. Enerzijds zou dit gerealiseerd kunnen worden door van een hogere alimentatie bijvoorbeeld een lijfrentepolis te kopen, anderzijds kan zij met Uw cliënt een (wat lagere) alimentatie overeenkomen tot haar/zijn 65e jaar. Uiteraard blijft het haar vrij staan om na ommekomst van de 12 jaar termijn, zo dit voorstel dienaangaande wet wordt, aan de rechtbank continuering van de alimentatie te verzoeken. Ik acht bovendien een dergelijk verzoek gezien haar omstandigheden alsdan beslist niet kansloos.” - Op 28 februari 1986 reageert de advocaat van de man weer als volgt: “Kort voor cliënten samen met vakantie gingen, hebben zij -volgens mijn cliënt- overeenstemming bereikt omtrent de hoogte van de alimentatie, n.l. ƒ 3.600,- per maand, en wel met uitsluiting van indexering. Cliënt zal deze alimentatie blijven betalen zolang Uw cliënte behoeftig is, d.w.z. ook na een eventueel door de wetgever in te voeren beperking van de duur van alimentaties. Dit vind ik ook een afdoende toezegging dan een zich binden aan een termijn (tot haar 65e jaar).” - Bij brief van 11 maart 1986 schrijft de advocaat van de vrouw vervolgens weer aan de advocaat van de man: “M.b.t. de duur van de alimentatie is U bekend dat cliënte er de voorkeur aan geeft de alimentatieverplichting jegens haar vastgelegd te zien tot haar 65ste jaar (uiteraard behoudens het bepaalde in art. 160 B.W.). Uwerzijds wordt als maatstaf haar behoeftigheid genomen. Naar het zich laat aanzien, zal cliënte nimmer meer in het arbeidsproces kunnen deelnemen, nu haar gezondheidstoestand dit niet toelaat. Zij lijdt aan bloedvaatvernauwing rond de hartstreek en in haar benen, hetgeen Uw cliënt heel wel bekend is. Haar behoeftigheid zal derhalve onverminderd blijven voortduren. Vanuit dit gegeven kan uw cliënt haar dan ook zonder bezwaar toezeggen de alimentatie qua duur conform haar wens vast te leggen. U wilt Uw cliënt hierover nogmaals sonderen. (…) Zoals al eerder gesteld, is het voor cliënte van het grootste belang, gezien haar leeftijd en haar gezondheidstoestand, om voor de toekomst financiële zekerheid te hebben. Cliënte spreekt dan ook de wens uit om ter verzekering van haar aanspraken het beding niet-wijziging ex art. 159 B.W. te maken, een wens die ik kan onderstrepen. Mag ik hierover Uw cliënts standpunt horen?” 4.6 Zoals hiervoor onder 3.2 reeds is vermeld is uiteindelijk in artikel 1 lid 3 van het convenant als tekst opgenomen dat de alimentatie zal duren zolang de behoeftigheid van de vrouw daartoe bestaat en dat de vrouw deze bepaling aldus verstaat dat de alimentatieverplichting jegens haar in principe duurt tot haar 65e jaar, nu zij -gezien haar leeftijd, opleiding en zwakke gezondheid- niet in staat moet worden geacht zelf haar behoeftigheid te verminderen. Voorts is opgenomen dat partijen ten aanzien van deze alimentatieverplichting het beding als bedoeld in artikel 1:159 BW overeenkomen. 4.7 Op grond van de hiervoor geciteerde teksten uit de aangehaalde correspondentie en op grond van de tekst van het convenant had de man naar het oordeel van het hof mogen begrijpen, zoals de man ook tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk heeft verklaard, dat hetgeen in het convenant is vastgelegd met zich brengt dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw bij het bereiken van haar 65e levensjaar eindigt. De vrouw had dit, gelet op de door haar advocaat namens haar ingenomen stellingen in de aangehaalde correspondentie, moeten begrijpen. 4.8 Dat de man in de correspondentie aanvankelijk een ander standpunt heeft ingenomen en zich aanvankelijk niet heeft willen vastleggen op een alimentatie tot de 65-jarige leeftijd van de vrouw, doet hieraan niet af. Immers, de vrouw heeft in de correspondentie categorisch het standpunt ingenomen dat zij de alimentatieplicht wilde vastleggen tot haar 65ste jaar (brieven van 13 december 1985, 20 januari 1986 en 11 maart 1986), hetgeen gelet op de tekst van het convenant ook uiteindelijk tussen partijen is vastgesteld. Het hof wijst er op dat in de laatstgenoemde brief de advocaat van de vrouw schrijft: ‘Vanuit dit gegeven kan uw cliënt haar dan ook zonder bezwaar toezeggen de alimentatie qua duur conform haar wens vast te leggen.” (onderstreping hof). Niet is gebleken dat de man op deze brief in afwijzende zin heeft gereageerd. Daarna is het convenant opgesteld en getekend door partijen. Het hof neemt bij zijn oordeel voorts in aanmerking dat de advocaat van de vrouw de tekst van de betreffende bepaling van het convenant heeft opgesteld. 4.9 De stelling van de vrouw dat (het hof begrijpt:) artikel 1 lid 3 van het convenant niet gaat over de eindigheid van de alimentatieverplichting, maar ziet op de behoeftigheid van de vrouw en de man belemmerde om zich in een eventuele procedure tot wijziging van de partneralimentatie te beroepen op een wijziging in de behoeftigheid van de vrouw (verzoekschrift na verwijzing door de HR sub 18) is voorts, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet te rijmen met de tevens in (artikel 1 lid 4 van) het convenant opgenomen beding van niet-wijziging ex artikel 1:159 BW. Dit beding zou immers reeds aan een dergelijk beroep op wijziging van de behoeftigheid van de vrouw in de weg staan. 4.10 Daarbij komt nog dat de uitleg van de vrouw dat zij dacht dat de alimentatie voor de rest van haar leven zou zijn, zonder toelichting die ontbreekt, naar het oordeel van het hof niet overtuigend is. Het was de vrouw immers bekend dat zij na haar 65ste aanspraak zou kunnen maken op door de man opgebouwd pensioen en op AOW. In de gedingstukken heeft zij gesteld dat zij een “levenslange” alimentatie zou krijgen (verzoekschrift na verwijzing sub 13) naast een AOW-uitkering (verzoekschrift na verwijzing sub 28, onderstreping hof). Deze uitleg van de vrouw van het convenant zou betekenen dat zij vanaf haar 65ste verjaardag een totaal inkomen (bestaande uit alimentatie, pensioen en AOW) zou ontvangen, dat aanzienlijk hoger zou zijn dan haar inkomen daarvóór (alleen alimentatie). Enige verklaring daarvoor ontbreekt. Niet aangenomen kan worden dat de vrouw dit heeft mogen begrijpen. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd weliswaar verklaard dat zij het aldus had begrepen dat de AOW zou worden aangevuld tot het bedrag dat zij eerder had ontvangen, dus alimentatie minus AOW, waarmee zij haar eerdere standpunt heeft genuanceerd maar ook deze uitleg overtuigt niet. Niet alleen verhoudt deze nadere uitleg zich niet met haar eerdere standpunt, waarvoor een verklaring ontbreekt, maar geeft tevens aan dat haar uitleg niet eenduidig was, in de zin wat zij destijds had mogen begrijpen. Daarbij komt dat ook bij de laatste uitleg van de vrouw sprake zou zijn van een hoger inkomen na het bereiken van de 65 jaar (AOW en alimentatie minus de AOW-norm plus pensioen) dan daarvoor. 4.11 Bij zijn oordeel neemt het hof mede in aanmerking dat de man onweersproken heeft gesteld dat de vrouw volledig mocht rekenen op de overeengekomen alimentatie tot haar 65e levensjaar nu tussen partijen ook een beding van niet-wijziging zoals bedoeld in artikel 1:159 BW is overeengekomen. Deze stelling acht het hof in het licht van het voorafgaande plausibel. 4.12 De vrouw heeft voorts aangevoerd dat zij bij de verdeling van de gemeenschap van goederen de woning aan de man heeft gelaten zonder mee te delen in de overwaarde, waarna zij in ruil daarvoor een levenslange alimentatie zou krijgen. Dat de vrouw haar deel van de overwaarde in de woning zou hebben gelaten blijkt niet uit de overgelegde stukken, daarentegen staat in het door de advocaat van de vrouw opgestelde echtscheidingsconvenant de volgende passage: “Artikel 3. Scheiding en deling huwelijksgoederengemeenschap a. Onroerend goed/hypotheek o/g De woning, staande en gelegen aan de [adres] zal worden toegescheiden aan de man, (…) De hypothecaire geldlening, ondergebracht bij de Levensverzekeringmaatschappij “Stad Rotterdam” N.V., per 1 januari 1985 in hoofdsom groot ƒ 370.000,-, zal worden toegescheiden aan de man. (…) Door bovenvermelde toescheiding volgt geen over- c.q. onderbedeling van één der partijen, zodat zij elkaar terzake niets verschuldigd zijn.”. Nu de vrouw haar stelling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, doet deze niet af aan het hiervoor onder 4.7 tot en met 4.11 verwoorde oordeel. Voorts doet hetgeen partijen verder over en weer hebben aangevoerd geen afbreuk aan de hiervoor weergegeven uitleg van het convenant. 4.13 Voor zover hier van belang bepaalt artikel 1:401 lid 2 BW dat een termijn die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in artikel 1:158 BW, op verzoek van een van de gewezen echtgenoten kan worden gewijzigd in geval van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. Voor zover het verzoek van de vrouw, gelet op haar stelling dat de beëindiging van de alimentatie voor haar van zo ingrijpende aard is dat handhaving van de termijn van 15 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd, tevens moet worden begrepen als een verzoek als bedoeld in artikel 1:401 lid 2 BW, moet dit verzoek worden afgewezen reeds omdat niet is aangevoerd dat sprake is van (ingrijpende) wijziging van omstandigheden, zoals deze bepaling tevens als eis stelt. De vrouw heeft integendeel zelf aangevoerd (verweerschrift tevens zelfstandig tegenverzoek sub 14) dat er geen sprake is van wijziging van omstandigheden. 4.14 Uit het voorgaande volgt dat de eerste grief van het oorspronkelijke incidentele beroep van de man slaagt. Gelet hierop kan in het midden worden gelaten in welke omvang de zaak na de verwijzing door de Hoge Raad thans aan het hof is voorgelegd ter verdere behandeling en beslissing. Nu de eerste grief in het oorspronkelijke incidenteel beroep slaagt, komt het hof aan de behandeling van de grieven van de vrouw in het principaal beroep en de overige grieven van de man in het oorspronkelijke incidenteel beroep niet meer toe en behoeven deze geen bespreking. 5 De slotsom Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 april 2005, verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, te vernietigen. 6 De beslissing Het hof, beschikkende in het hoger beroep na verwijzing: in het principaal en het incidenteel beroep: vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 13 april 2005, verbeterd bij beschikking van 18 mei 2005, en opnieuw beschikkende: bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 15 december 2004 eindigt; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Osch, Van Gelder en Van Zutphen, bijgestaan door mr. De Ruiter-Kok als griffier, en is op 10 juni 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.