Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9791

Datum uitspraak2003-04-22
Datum gepubliceerd2008-08-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4851 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep ingesteld door de manager team voorzieningen. Het bestuursorgaan heeft geen besluit tot het instellen van hoger beroep genomen. Niet-ontvankelijkverklaring.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 00/4851 NABW U I T S P R A A K met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente `s-Hertogenbosch, appellant, en [gedaagde], gedaagde. I. INLEIDING Bij brief van 8 september 2000 is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Hertogenbosch van 20 juli 2000 tussen partijen gegeven uitspraak. Deze uitspraak is op 3 augustus 2000 in afschrift aan partijen toegezonden. II. MOTIVERING Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten – het beroep van gedaagde tegen een besluit van appellant ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van 1 juni 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien. Bij beroepschrift van 8 september 2000 is namens appellant tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld door de manager team voorzieningen van de gemeente `s-Hertogenbosch. Naar aanleiding van een verzoek van de Raad heeft appellant bij brief van 28 maart 2003 de Raad meegedeeld dat er tot het instellen van hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak geen door de burgemeester en wethouders genomen besluit ten grondslag ligt. De Raad ziet zich, reeds ambtshalve, allereerst gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep. In artikel 18 van de Beroepswet – voor zover hier van belang – is bepaald dat hoger beroep bij de Raad tegen een daarvoor in aanmerking komende uitspraak van de rechtbank kan worden ingesteld door een belanghebbende en het bestuursorgaan. In het onderhavige geval is appellant het betrokken bestuursorgaan. Op grond van artikel 168 van de Gemeentewet (tekst van 1 januari 1994 tot en met 15 januari 2002) kan het College van burgemeester en wethouders (het College) de uitoefening van een of meer van zijn bevoegdheden opdragen aan een of meer van zijn leden, tenzij de regeling waarop de desbetreffende bevoegdheid steunt zich daartegen verzet. Gesteld noch gebleken is dat op het in dit geding van belang zijnde tijdstip ten aanzien van de bevoegdheid van appellant tot het instellen van hoger beroep in bijstandszaken toepassing was gegeven aan artikel 168 van de Gemeentewet. Artikel 120, eerste en tweede lid, van de Abw (tekst met ingang van 1 januari 1998) luidt: “1.Burgemeester en wethouders kunnen slechts met toepassing van de gemeenteraad aan gemeenteambtenaren mandaat verlenen tot het nemen van besluiten inzake de verlening van bijstand. Burgemeester en wethouders geven daarbij algemene instructies. 2.Het in het eerste lid bedoelde mandaat kan zich niet uitstrekken tot het beschikken op bezwaarschriften en tot het instellen van beroep.”. Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 120, tweede lid, van de Abw volg dat aan het instellen van beroep een besluit van het College zèlf ten grondslag dient te liggen. Mandatering van die bevoegdheid (aan een gemeenteambtenaar) is niet toegestaan. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever dit vereiste heeft gesteld omdat “het belang van de beslissen zaken vereist (…) dat wordt beslist door het bestuurlijk college dat voor het bestreden besluit verantwoordelijk is”. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor een oordeel van de wetgever dat dit niet evenzeer zou (behoren te) gelden voor andere besluiten tot het instellen van een rechtsmiddel, waaronder hoger beroep. Daarbij is van belang dat artikel 120, tweede lid, van de Abw zijn oorsprong vindt in artikel 29a, tweede lid, van de (oude) Algemene Bijstandswet, welke bepaling tot stand is gekomen onder het toenmalige stelsel van rechtsbescherming in bijstandszaken waarin tegen het primaire besluit eerst bezwaar kon worden gemaakt, vervolgens administratief beroep kon worden ingesteld bij het desbetreffende College van gedeputeerde staten en ten slotte (ook voor het betrokken College) beroep op de Kroon openstond. Vaststaat dat in het onderhavige geval appellant geen besluit tot het instellen van hoger beroep heeft genomen. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 juli 2002, reg.nr. 01/5120 NABW, brengt het wettelijke stelsel van enerzijds een (behoudens artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht) strikte termijn voor het instellen van hoger beroep van zes weken en anderzijds het (behoudens artikel 168 van de Gemeentewet) even strikte vereiste van artikel 120, tweede lid, van de Abw met zich dat een besluit van het betrokken College tot het instellen van hoger beroep vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep moet zijn genomen. Voor een andersluidend oordeel ziet de Raad geen ruimte. Gelet op het vorenstaande acht de Raad het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek wordt beslist zoals hierna in rubriek III is aangegeven. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Bepaalt dat van de gemeente `s-Hertogenbosch een griffierecht van € 348,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2003. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.N. Rijnsewijn. Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van dit afschrift schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. FB/29/04