Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9887

Datum uitspraak2008-06-17
Datum gepubliceerd2008-08-12
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.008.025
Statusgepubliceerd


Indicatie

Alimentatie, nieuw geval, verzoek verlenging van de wettelijke termijn van 12 jaar afgewezen.


Uitspraak

17 juni 2008 Familiekamer Zaaknummer 104.008.025/01 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Beschikking in de zaak van: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster in het principaal beroep, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel beroep, verder te noemen “de vrouw”, procureur mr. J.H. Schaap, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats] (Duitsland), verweerder in het principaal beroep, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel beroep, verder te noemen “de man”, procureur mr. P.A.Ch. de Vries. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Almelo van 29 augustus 2007, uitgesproken onder zaaknummer 83753 FA RK 07-84. 2 Het geding in het principaal en het incidenteel beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 november 2007, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw toe te wijzen en het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de man af te wijzen. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 januari 2008, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft de man tevens voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal beroep de vrouw in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden te bekrachtigen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht en in het voorwaardelijk incidenteel beroep voor het geval het hoger beroep van de vrouw mocht worden gehonoreerd de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil vast te stellen, althans op een zodanig bedrag en vanaf een zodanige datum van ingang en met een zodanige termijn als het hof juist acht. 2.3 Daarop heeft de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 27 februari 2008, waarin zij het hof verzoekt om het verzoek in het incidenteel beroep af te wijzen. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 17 april 2008 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. M.E.W. van Harskamp, advocaat te Enschede, en de man bijgestaan door mr. P. Weenink, eveneens advocaat te Enschede. 3 De vaststaande feiten Ten aanzien van partijen 3.1 Partijen zijn op 16 juni 1978 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 30 november 1994 heeft de rechtbank Almelo echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 december 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.2 Uit het huwelijk is één, thans meerderjarig, kind geboren. 3.3 Bij de voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ƒ 1.200,- /€ 544,- per maand zal voldoen. 3.4 De man betaalt sinds 19 december 2006 geen alimentatie meer aan de vrouw. 3.5 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Almelo op 1 februari 2007, heeft de vrouw verzocht de verplichting van de man tot betaling van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 544,- per maand met ingang van 19 december 2006 te verlengen voor onbepaalde termijn, subsidiair met ingang van 17 januari 2007, meer subsidiair met ingang van 1 februari 2007. 3.6 Bij verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk zelfstandig verzoek, ingekomen bij de rechtbank Almelo op 23 mei 2007, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatietermijn voor onbepaalde termijn af te wijzen en voor het geval dat het verzoek mocht worden toegewezen met ingang 1 januari 2007 de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil vast te stellen, althans op een zodanig bedrag en vanaf een zodanige datum van ingang en met een zodanige termijn als de rechtbank juist acht. 3.7 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen. Ten aanzien van de vrouw 3.8 De vrouw, geboren op 29 december 1956, vormt met het meerderjarige kind van partijen, dat in eigen levensonderhoud voorziet, een gezin. De vrouw heeft voor het huwelijk fulltime gewerkt bij een bankinstelling en is tijdens het huwelijk in verband met de geboorte van de zoon van partijen parttime gaan werken tot 15 uur per week. Tengevolge van een reorganisatie is zij werkloos geworden waardoor zij sedert maart 2005 een ww-uitkering heeft ontvangen van € 680,20 netto per vier weken welke wordt aangevuld tot € 756,20 netto per vier weken. Deze uitkering is in maart 2008 beëindigd. Zij ontvangt met ingang van maart 2008 een bijstandsuitkering. Zij ontvangt een huurtoeslag van € 165,- per maand. 3.9 De lasten van de vrouw bedragen per maand: - € 540,- aan huur; - € 116,25 aan premie zorgverzekering; - € 4,53 aan premie begrafenisverzekering. 4 De motivering van de beslissing 4.1 Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. In dit geval is de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege geëindigd op 19 december 2006. Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. 4.2 Het hof overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de vrouw aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien: - de mogelijkheden van de alimentatiegerechtigde, diens leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen, om zich in 12 jaar tijd eigen inkomsten te verwerven en of dit kan worden gevergd; - de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen. 4.3 Voor de beoordeling van de vraag of beëindiging van de alimentatie zo ingrijpend is, dat die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, vergelijkt het hof de situatie van voor de beëindiging met de situatie van na de beëindiging van de alimentatie. 4.4 De concrete omstandigheden die de vrouw aanvoert zijn de volgende. De vrouw is op 21-jarige leeftijd gehuwd met de man uit welk huwelijk, dat 16 jaar duurde, één kind is geboren, dat thans meerderjarig is. Ten tijde van de echtscheiding was het kind 10 jaar oud. De vrouw was voor het huwelijk voltijds werkzaam bij een bankinstelling en zij is voor de bevalling part-time gaan werken, dagelijks tot 14.00 uur. Toen het kind van partijen naar school ging heeft de vrouw haar uren aangepast aan de schooltijden van het kind en is bij dezelfde werkgever 15 uren per week gaan werken. Tengevolge van een reorganisatie heeft zij haar baan verloren, zodat zij met ingang van de maand maart 2005 een ww-uitkering geniet. Deze ww-uitkering liep tot maart 2008. Tijdens het huwelijk was sprake van een traditioneel rollenpatroon. Haar verdiencapaciteit is door het huwelijk negatief en die van de man positief beïnvloed. Zij maakt geen aanspraak op een gedeelte van het ouderdomspensioen van de man. Zij is thans 51 jaar oud en haar pogingen om inkomen uit arbeid te krijgen zijn tot op heden zonder resultaat gebleven. Zij heeft zich ingespannen, toen de zoon naar de hogere school ging, om meer uren bij de bank te krijgen en bij andere banken gesolliciteerd, doch zonder resultaat. Zij heeft zich laten bijscholen en bij een bureau is zij bemiddeld om een andere baan te krijgen. Dit alles zonder resultaat. Ook nu nog solliciteert zij, doch zonder resultaat. Zij wijst op de eindrapportage traject zonder plaatsing van een reïntegratiebureau van 17 januari 2006 waaruit blijkt dat het ondanks allerlei activiteiten, trainingen en individuele gesprekken niet gelukt is passende duurzame arbeid te vinden. Het kan haar niet verweten worden dat zij onvoldoende heeft ondernomen om haar werkzaamheden uit te breiden en zodoende een inkomen te verwerven uit arbeid waarmee zij in eigen levensonderhoud kan voorzien. 4.5 Het hof acht de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet zo bijzonder of uitzonderlijk dat ongewijzigde handhaving van de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Daarbij heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat het voor haar - in de 12 jaar na de echtscheiding en dus niet alleen na de reorganisatie in maart 2005 - niet mogelijk was haar arbeidsvermogen volledig te benutten. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat de termijn van 12 jaar te verlengen. Aan een beoordeling van het door de man ingestelde voorwaardelijk incidenteel beroep komt het hof dan ook niet toe. 5 De slotsom Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. 6 De beslissing Het hof, beschikkende in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel beroep: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Almelo van 29 augustus 2007; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Rijken, Van Ginhoven en Van Osch, bijgestaan door Knoppert als griffier, en is op 17 juni 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.