Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD9956

Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708186/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.


Uitspraak

200708186/1. Datum uitspraak: 13 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 april 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 december 2007. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dat is aan het college toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2008, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven en J.T.M. Huinink, werkzaam bij Bodemconsult Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door A.M.M. Bouman en ir. T.M.F. Huijsmans, beiden ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt aan degene die bedenkingen heeft ingebracht, voor zover blijkt dat hij tengevolge van een beschikking ter zake van een ontgronding, als bedoeld in artikel 8 van de wet, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend door het college van gedeputeerde staten ten laste van de provinciale kas. Ingevolge artikel 28 kan, indien bij een beschikking, als bedoeld in artikel 8 van de wet, geen vergoeding is toegekend, deze worden aangevraagd. 2.2. Bij besluiten van 2 juli 1987, 1 april 1992 en 19 september 1994 heeft het college vergunning verleend, onderscheidenlijk gewijzigd, voor de ontgronding "Berkendonk-fase I". [appellant] heeft landbouwgronden in de nabijheid van deze ontgronding. Hij heeft het college verzocht om vergoeding van de ten gevolge van de ontgronding bij hem opgekomen verdrogingsschade. 2.3. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van dat verzoek ten grondslag gelegd dat uit een beoordeling van de door [appellant] overgelegde stukken door het Landbouw Economisch Instituut (hierna: LEI) valt af te leiden dat in de onderneming van [appellant] in vergelijking met vergelijkbare ondernemingen vanaf 1994 een lager inkomen is behaald. Bij metingen in peilbuizen in de directe nabijheid van de gronden van [appellant] is een maximale grondwaterstandverlaging van 25 centimeter vastgesteld. Aangezien deze verlaging al in 1992 was bereikt, kan de vanaf 1994 opgetreden verlaging van de inkomsten in de onderneming niet daarvan het gevolg zijn, aldus het college. Met behulp van zogenoemde HELP-tabellen heeft het college, uitgaande van een grondwaterstandverlaging van 25 centimeter en de door [appellant] verbouwde gewassen in aanmerking nemend, een maximale opbrengstverlaging van € 16.600,00 berekend. Volgens het college is een derde van die opbrengstverlaging aan [appellant] toe te rekenen, omdat deze er na aanvang van de ontgronding voor heeft gekozen gewassen te verbouwen die minder opbrengen. Uit coulance heeft het college aan hem een bedrag van € 11.067,00 toegekend. Het heeft geen wettelijke rente over dit bedrag toegekend, omdat het geen vergoeding van als gevolg van de ontgronding geleden schade betreft, maar een uitkering uit coulance. 2.4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte van een grondwaterstanddaling van 25 centimeter uitgaat en aldus heeft miskend dat de grondwaterstand eerst na doorbreking van de leemlaag in de bodem in 1994 is gedaald. 2.4.1. Dat betoog faalt. Het college heeft zich op een langjarige analyse van tweewekelijkse grondwaterstandmetingen in twee peilbuizen die bij de start van de ontgronding zijn geplaatst om de invloed daarvan op de waterstand in de gronden van [appellant] vast te stellen gebaseerd. In de door [appellant] ingebrachte rapporten van Bodemconsult Arnhem is op basis van twee waarnemingen in een peilbuis die in de bezwaarfase in de gronden van [appellant] is geplaatst en vergelijking met de grondwaterstanden in drie peilbuizen gelegen op onderscheidenlijk 12 en 18 kilometer afstand van de gronden van [appellant] een berekening gemaakt van de grondwaterstanddaling. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in het rapport van [appellant] berekende waarden geen aanleiding geven om bij de beoordeling van het verzoek niet van de door het college gemeten waarden uit te gaan en evenmin dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, nu de grondwaterstanddaling van 25 centimeter reeds in 1992 was opgetreden, niet valt aan te nemen dat de verleende ontgrondingsvergunningen de gestelde schade hebben veroorzaakt. 2.5. Hetgeen [appellant] voor het overige aanvoert heeft betrekking op de hoogte van het hem wel toegekende bedrag en de verschuldigdheid van wettelijke rente daarover. Bij die toekenning is echter niet beoogd enige publiekrechtelijke bevoegdheid uit te oefenen. Zij kan daarom niet worden aangemerkt als een besluit, waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Het beroep is in zoverre gegrond en het besluit op bezwaar dient te worden vernietigd, voor zover het bezwaar tegen het toegekende bedrag daarbij niet niet-ontvankelijk is verklaard. De Afdeling zal dat alsnog doen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.6. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van 9 oktober 2007, kenmerk 1335303, doch slechts voor zover het door [appellant] tegen het aan hem toegekende bedrag gemaakte bezwaar daarbij niet niet-ontvankelijk is verklaard; III. verklaart het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk; IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dat besluit; V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Rop voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008 417.