
Jurisprudentie
BE0025
Datum uitspraak2008-08-01
Datum gepubliceerd2008-08-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4593 WAO + 06/5901 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4593 WAO + 06/5901 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering: minder dan 15% arbeidsongeschiktheid. Geen onderschatting van arbeidsbeperkingen. Nader besluit. Maatmaninkomen.
Uitspraak
06/4593 + 06/5901 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2006, 06/122 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit d.d. 10 oktober 2006 genomen.
Namens appellante zijn nadere beroepsgronden geformuleerd en zijn bij brief van 9 juni 2008 nog enkele stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Meijer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak en in de eveneens tussen partijen gewezen uitspraken van 8 juni 2004, nr. 04/89 en 23 juni 2005, nr. 04/2242, heeft vermeld. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij besluit van 24 april 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Bij besluit van 8 december 2005 zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de weigering haar een WAO-uitkering toe te kennen, ligt ten grondslag dat appellante in staat wordt geacht om met haar beperkingen in voor haar geschikte en gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsonge-schiktheid in de zin van de WAO minder dan 15% bedraagt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 8 december 2005 gegrond verklaard. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische grondslag en meent dat appellant met haar arbeids-beperkingen in staat moet worden geacht de geduide functies uit te oefenen. De rechtbank is echter van oordeel dat het Uwv het maatmaninkomen van appellante onjuist heeft berekend, doordat ten onrechte daarbij geen rekening is gehouden met de fooien en commissies die appellante bij haar werkzaamheden ontving. Appellante heeft haar stand-punt dat daarmee wel rekening moet worden gehouden met bewijsstukken geadstrueerd, op grond waarvan de rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de verdiensten uit commissie in hun geheel buiten de berekening van het maatmaninkomen moeten worden gelaten. De rechtbank acht het enkele feit dat door appellante geen belastingaangifte is overgelegd waarop deze verdiensten zijn vermeld, onvoldoende om de genoemde inkomsten buiten de berekening te laten. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht in beroep.
3.1. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv haar arbeidsbeperkingen juist heeft vastgesteld. Appellante acht het door de (bezwaar)verzekeringsartsen verrichte onderzoek onzorgvuldig omdat dit voornamelijk heeft bestaan uit dossieronderzoek. Onder verwijzing naar informatie van artsen die haar hebben behandeld stelt appellante dat het Uwv haar psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat.
4.1. Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. Appellante is op 9 januari 2003 door de verzekeringsarts J.D. van de Nieuwegiessen op zijn spreekuur onderzocht en appellante heeft op respectievelijk 23 september 2003 en 16 september 2005 tijdens hoorzittingen gesproken met de bezwaarverzekeringsartsen A.C.J. Wever en M.C. Wijnen. Deze laatste heeft in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2005 enkele
aanvullende beperkingen opgenomen en heeft blijkens zijn rapport daarbij alle beschikbare medische informatie betrokken, waaronder een aantal brieven van artsen en anderen die appellante hebben behandeld of gezien. Naar het oordeel van de Raad heeft deze bezwaarverzekeringsarts voldoende overtuigend gemotiveerd, mede gelet op zijn latere rapportages van 28 oktober 2005 en 28 februari 2006, dat er geen reden is om voor appellante meer of zwaardere beperkingen op te nemen. Ook in de rapportage d.d. 7 maart 2006 van de psychologe M.F. Gillessen-Kuipers en de brief d.d. 12 mei 2008 van de natuurgenezer H. Thijssen, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Deze informatie heeft deels geen betrekking op de situatie rond de voor dit geding relevante datum 2 juli 2001 en werpt overigens naar het oordeel van de Raad geen relevant nieuw licht op de beperkingen van appellante.
4.2. Tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante met haar beperkingen in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De Raad kan instemmen met het oordeel van de rechtbank op dit punt.
5. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak – met verbetering van gronden – zal worden bevestigd.
6. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit d.d. 10 oktober 2006 genomen en heeft de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 april 2003 wederom ongegrond verklaard. De Raad zal dit besluit onder overeenkomstige toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze procedure betrekken. Het beroep van appellante wordt daarom geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
7.1. Het besluit is gebaseerd op een rapport d.d. 3 oktober 2006 van de bezwaararbeids-deskundige P. Thoen. Deze heeft op basis van de door appellante overgelegde gegevens over de fooien en commissies die zij heeft ontvangen bij haar werkzaamheden als excursiegids bij Tui Nederland N.V. en (Wester)torengids bij Busscher Malocca B.V. een nadere berekening gemaakt van de hoogte van haar maatmaninkomen. De bezwaar-arbeidsdeskundige is er daarbij van uitgegaan dat alleen de bedragen die appellante heeft ontvangen voorafgaande aan de zogenoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 6 juli 2000, bij de berekening kunnen worden betrokken. Omgerekend naar het aantal werkdagen in de betreffende periode, dient het uurloon met € 0,99 per uur te worden verhoogd, hetgeen per einde wachttijd 2 juli 2001 leidt tot een maatmaninkomen van € 9,13 per uur. Het verlies aan verdiencapaciteit van appellante is aldus toegenomen tot 14,68%, maar blijft onder de 15%, zodat geen aanspraak op een WAO-uitkering bestaat.
7.2. Appellante heeft niet bestreden dat het Uwv de zogenoemde eerste arbeidsonge-schiktheidsdag juist heeft vastgesteld en dat de bezwaararbeidsdeskundige voor de periode van voor 6 juli 2000 een juiste berekening heeft gemaakt van haar extra inkomsten en dus ook van het arbeidsongeschiktheidspercentage dat daarop is gebaseerd. Appellante stelt echter dat zij na 6 juli 2000 niet ziek is gebleven, maar vanaf 11 september 2000 weer heeft gewerkt als excursiegids, zij het dat haar werkzaamheden wel enigszins aan haar beperkingen zijn aangepast. Zij meent dat de commissie en de fooien die zij in die functie nog heeft ontvangen bij de berekening van haar maatman-inkomen moeten worden betrokken. Daarbij is van belang dat zij gemiddeld in de laatste (hoogseizoen) periode hogere bedragen heeft ontvangen dan ervoor, zodat haar maatmaninkomen volgens haar berekeningen met € 3,46 per dag verhoogd dient te worden, hetgeen in haar visie leidt tot arbeidsongeschiktheidspercentage van 32%.
8. Nu door appellante niet wordt bestreden dat het maatmaninkomen, indien uit wordt gegaan van alle verdiensten in de periode van voor het intreden van de arbeidsonge-schiktheid, door het Uwv juist is berekend, is het geschil tussen partijen beperkt tot de vraag of ook de nadien tijdens de wettelijke wachttijd genoten inkomsten nog een rol kunnen spelen bij het berekenen van het maatmaninkomen, en zo ja op welke wijze. De Raad stelt voorop dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid volgens vaste rechtspraak in beginsel als maatman, de aan appellante soortgelijke gezonde, moet worden genomen degene die een functie vervult welke dezelfde is als die welke verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Als uitgangspunt voor het maatmaninkomen dient dan te worden genomen het loon dat appellante laatstelijk voor 6 juli 2000 verdiende in haar beide functies als excursiegids en torengids. De Raad ziet geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op deze hoofdregel. Dat appellante in dit geval nog voor het toeristisch hoogseizoen arbeidsongeschikt is geworden brengt naar het oordeel van de Raad niet met zich mee dat de (mogelijk) hogere inkomsten van het hoogseizoen bij de bepaling van het maatman-inkomen moeten worden betrokken. Dat van dergelijke inkomsten sprake is, is enerzijds in enige mate speculatief, terwijl bovendien niet kan worden gezegd dat het maatman-inkomen zoals dat nu is vastgesteld op basis van het vaste loon en de voor 6 juli 2000 ontvangen fooien en commissies juist door het speculatieve karakter van de hoogte van de na 6 juli 2000 te ontvangen verdiensten een evident onjuiste afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van appellante voordat zij lichamelijke klachten kreeg. Dit betekent dat de Raad van oordeel is dat het Uwv het maatmaninkomen van appellante juist heeft vastgesteld en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO per 2 juli 2001 lager is dan de ondergrens van 15%.
9. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep van appellante tegen het besluit van 10 oktober 2006 ongegrond is.
10. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
BP