Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE0043

Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/884 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ziekmelding vanuit WAO-uitkering. Niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Beëindiging ziekengeld.


Uitspraak

07/884 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2006, 06/1230 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 13 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.P. Buise, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant ontvangt sinds geruime tijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsuitkering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hij heeft zich per 13 juli 2005 met toegenomen nek- en rugklachten ziek gemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant het spreekuur van de verzekeringsarts van 12 december 2005 bezocht. Deze arts concludeerde, na lichamelijk onderzoek, dat er geen wijzigingen zijn ten opzichte van het eerdere medisch onderzoek van 26 april 2005 in het kader van de WAO. Hij heeft appellant per 15 december 2005 hersteld verklaard voor de geselecteerde functies zoals deze bij de eerdere WAO-beoordeling aan appellant zijn voorgehouden. 1.2. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij op en na 15 december 2005 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid en daarom met ingang van 15 december 2005 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). 1.3. Het tegen het besluit van 12 december 2005 gerichte bezwaar van appellant is na een heroverweging door bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest – waarbij zij ook de ontvangen informatie van de fysiotherapeut van 16 december 2005 en de huisarts van 17 februari 2006 heeft meegewogen – bij besluit van 6 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 1.4. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken bezwaarverzekeringsarts, die naar het oordeel van de rechtbank blijk heeft gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. 2.1. De Raad overweegt als volgt. 2.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. 2.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. 2.4. De bezwaarverzekeringsarts Van Geest heeft appellant op het spreekuur van 24 januari 2006 onderzocht en was daarbij op de hoogte van de angstklachten van appellant ten aanzien van autorijden. De informatie van de huisarts van 17 februari 2006 en het in beroep overgelegde zorgplan van het Centrum voor Transculturele Gezond-heidszorg (hierna: NOAGG) van 16 maart 2006 zijn door Van Geest, zoals blijkt uit de rapportages van 10 april 2006 en 23 mei 2006, bij de beoordeling meegewogen. Zij heeft geconcludeerd dat met de operatieve correctie van de scheefstand van de nek en de klachten naar aanleiding van het auto-ongeval in 2004 rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid in april 2005. Met betrekking tot de spanningsklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat deze niet op de voorgrond stonden en dat appellant hiervoor ten tijde van de in geding zijnde datum niet onder behandeling stond en geen medicijnen gebruikte. Appellant heeft eerst op 17 februari 2006 bij de huisarts gevraagd om een verwijzing naar de psycholoog. Gezien deze chronologie van klachten is er geen aanleiding om op de in geding zijnde datum, 15 december 2005, beperkingen aan te nemen ten aanzien van de psychische belastbaarheid dan wel het persoonlijk en sociaal functioneren, aldus Van Geest. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat de bevindingen van bezwaarverzekeringsarts Van Geest voor onzorg-vuldig dan wel onjuist te houden. Ten aanzien van de door de gemachtigde van appellant overgelegde brief van het NOAGG van 14 september 2006 is de Raad van oordeel dat deze onvoldoende aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts nu deze brief, op basis van hetgeen is gesteld in het zorgplan van het NOAGG van 16 maart 2006, enkel een nadere beschrijving aan de hand van de DSM-IV criteria bevat. Van nieuwe medische feiten is niet gebleken. In hetgeen voorts door appellant in hoger beroep zonder enige nadere medische onderbouwing is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. 2.5. De Raad is, gelet op hetgeen onder 2.2. tot en met 2.4 is overwogen, van oordeel dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellant per 15 december 2005 in staat moet worden geacht om zijn arbeid te verrichten en dat appellant derhalve met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. 3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. JL