Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE0083

Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/532 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing nieuwe aanvraag om WAO-uitkering. Het bezwaar had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.


Uitspraak

06/532 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 januari 2006, 05/881 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 13 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007, waar appellante en haar gemachtigde niet zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. De Raad heeft partijen bij brief van 20 december 2007 verzocht enkele vragen te beantwoorden. Hierop is door het Uwv bij brief van 3 januari 2008 gereageerd en namens appellante bij brief van 9 januari 2008. Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante, die laatstelijk voor 20 uur per week werkzaam was als thuishulp en die daarnaast een WW-uitkering ontving, heeft zich op 12 februari 2003 ziek gemeld in verband met rugklachten. 1.2. Appellante heeft op 23 oktober 2003 bij het Uwv een aanvraag gedaan voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hierop is door het Uwv na verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 18 november 2003 en arbeidskundig onderzoek op 28 januari 2004 en 2 februari 2004 afwijzend beslist bij besluit van 9 februari 2004 omdat appellante per 11 februari 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht werd. 1.3. Appellante heeft op 5 december 2003 nogmaals een WAO-uitkering aangevraagd. Op deze aanvraag is door het Uwv na verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 8 juni 2004 en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 8 september 2004 afwijzend beslist. Appellante is van dit besluit in bezwaar gekomen. Het door appellante gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit op bezwaar van 5 april 2005 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het door appellante tegen het besluit van 5 april 2005 gemaakte bezwaar bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep op medische en arbeidskundige gronden tegen dat oordeel gekeerd. 4. De Raad heeft het onderzoek heropend om partijen de gelegenheid te bieden hun standpunt kenbaar te maken ten aanzien van het karakter van de besluiten van 9 januari 2004 en 8 september 2004. 5. De Raad overweegt als volgt. 6.1. De Raad stelt vast dat het besluit van 9 januari 2004 onherroepelijk is geworden nu partijen desgevraagd hebben medegedeeld dat appellante daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. De Raad stelt verder vast dat het Uwv bij besluit van 8 september 2004 op grond van een inhoudelijk gelijkluidende aanvraag en op grond van hetzelfde feitencomplex wederom geweigerd heeft appellante per 11 februari 2004 een WAO-uitkering toe te kennen. Het besluit van 8 september 2004 is gelijkluidend aan het besluit van 9 januari 2004 en bevat slechts een herhaling van een reeds eerder ingenomen definitief standpunt. Het besluit van 8 september 2004 is derhalve niet gericht op zelfstandig rechtsgevolg. Van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook geen sprake. 6.2. Appellante heeft in hoger beroep nog gesteld dat door het Uwv ontstane onduidelijk-heid over de besluiten in alle redelijkheid niet aan haar kan worden tegengeworpen. Voor zover de Raad deze grief zo moet begrijpen dat appellante van mening is dat haar bezwaar tegen het besluit van 8 september 2004 tevens moet worden begrepen als een bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2004 en dat de overschrijding van de bezwaar-termijn die betrekking heeft op dit laatste besluit verschoonbaar is, volgt de Raad deze grief niet. De Raad wijst er daarbij op dat door haar niet wordt betwist dat zij het besluit van 9 januari 2004 heeft ontvangen. Evenmin wordt betwist dat zij tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt, ook niet in haar bezwaren tegen het besluit van 8 september 2004. Om welke reden er dan desalniettemin sprake is van een verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding of van door het Uwv veroorzaakte onduidelijkheden die aan het tijdig maken van bezwaar in de weg hebben gestaan, heeft appellante niet aangetoond. 6.3. De Raad concludeert derhalve dat Uwv appellante ten onrechte heeft ontvangen in haar bezwaar tegen het schrijven van 8 september 2004 en dat de rechtbank ten onrechte het besluit op bezwaar van 5 april 2005 in stand heeft gelaten. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 5 april 2005 vernietigen en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk te verklaren. 7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 483,- voor verleende rechts-bijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2005 gegrond en vernietigt dat besluit; Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2004 niet-ontvankelijk; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1127,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door en H.G. Rottier. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B.M. Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008. (get.) H.G. Rottier. (get.) M.B.M. Vermeulen. BP