
Jurisprudentie
BE0089
Datum uitspraak2008-08-01
Datum gepubliceerd2008-08-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2547 WAO + 08/1952 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2547 WAO + 08/1952 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering, nader besluit. Er is afdoende gemotiveerd dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn te achten voor betrokkene. Vergoeding wettelijke rente.
Uitspraak
06/2547 WAO en 08/1952 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2006, 05/4395 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M. Profijt, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 februari 2008 heeft appellante aanvullende stukken ingezonden.
Bij brief van 27 maart 2008 heeft het Uwv een nader verzekeringsgeneeskundig rapport van 20 maart 2008 (met bijlagen), een arbeidskundig rapport van 25 maart 2008 (met bijlagen) en een nieuw besluit op bezwaar van 27 maart 2008 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door R.A. van de Berkt.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als kapster, toen zij in oktober 1998 uitviel wegens gewrichtsklachten.
1.2. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is appellante bij besluit van 1 februari 2000 met ingang van 26 oktober 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 13 september 2000 is deze uitkering met ingang van dezelfde datum herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid is bij besluit van 11 januari 2001 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 25 september 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is bij besluit van 8 maart 2005 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 4 mei 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2005 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 4 mei 2005 gesteld op 25 tot 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3.1.1. Tegen het oordeel van de rechtbank over de medische onderbouwing van bestreden besluit 1 is van de zijde van appellante in hoger beroep aangevoerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2005 onjuist is vastgesteld, omdat haar beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zijn onderschat. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de verklaring van dr. R.H. te Marvelde van 3 februari 2006 en heeft zij ten onrechte geen deskundige benoemd. Bovendien is door de bezwaarverzekeringsarts geen serieus lichamelijk onderzoek verricht.
3.1.2. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een samenvatting van een observatieverslag van 3 januari 2005 ingezonden alsmede een verzameling van notities van de huisarts van appellante, gedateerd 18 februari 2005.
3.1.3. Voorts is door appellante naar voren gebracht dat het door het Uwv gebruikte Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) (nog steeds) niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid en verifieerbaarheid. Daarbij is verwezen naar de uitspraken van de rechtbanken Almelo en Leeuwarden.
3.1.4. Ten slotte is aangevoerd dat de functies van schadecorrespondent en telefonist niet passend zijn te achten voor appellante.
3.2. Appellante heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
4.1.1. Bij het besluit van 27 maart 2008 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het besluit van 8 maart 2005 herroepen, bestreden besluit 1 gewijzigd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 4 mei 2005 vastgesteld op 55 tot 65%.
4.1.2. Bestreden besluit 2 berust op het nadere verzekeringsgeneeskundig rapport van bezwaarverzekeringsarts M.P.W. Kreté van 20 maart 2008. Omdat de FML van 31 januari 2005 een aantal zogeheten beperkende toelichtingen bleek te bevatten, heeft de bezwaarverzekeringsarts de betreffende onderdelen van de FML gecorrigeerd. De aldus gewijzigde FML dateert eveneens van 20 maart 2008.
4.1.3. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Eekhoudt op basis van de aangepaste FML het CBBS opnieuw geraadpleegd. In haar rapport van 25 maart 2008 heeft de bezwaararbeidskundige aangegeven dat het CBBS alsnog de SBC-code 516980 (schadecorrespondent) verwerpt. In haar rapport heeft zij ook de door het CBBS afgegeven signaleringen per functie gemotiveerd. Vervolgens heeft zij het verlies aan verdienvermogen berekend op 62,45%, hetgeen leidt tot indeling met ingang van 4 mei 2005 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Deze schatting is uiteindelijk gebaseerd op de functies telefonist/receptionist (SBC-code 315120), administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080) en assistent consultatiebureau (SBC-code 372091).
5.1.1. Hetgeen in 4.1.3 is weergegeven betekent dat het Uwv - zoals is aangegeven in bestreden besluit 2 - bestreden besluit 1 niet langer handhaaft. Gelet hierop dient, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen bestreden besluit 1 alsnog gegrond te worden verklaard. Ook bestreden besluit 1 dient te worden vernietigd.
5.1.2. Met bestreden besluit 2 is niet geheel tegemoetgekomen aan appellante. Hieruit vloeit voort dat de Raad bestreden besluit 2, met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de procedure dient te betrekken. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 1 geacht wordt mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
5.2.1. Wat betreft de medische grondslag van de bestreden besluitvorming door het Uwv heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 4 mei 2005, zoals verwoord in de (aangepaste) FML van 20 maart 2008. De Raad verenigt zich met hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Dat geldt ook voor hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de verklaring van bedrijfsarts Te Marvelde van 3 februari 2006.
5.2.2. Ook de door appellante in hoger beroep herhaalde kritiek op het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts deelt de Raad niet. Hij stelt zich achter het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat dat onderzoek onzorgvuldig te achten dan wel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. De Raad voegt daar nog aan toe aan dat in de gedingstukken geen steun is te vinden voor de grief van appellante dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte van mening is dat zij geen duidelijk spraak-gebrek heeft en ook geen duidelijke woordvindingsproblemen.
5.2.3. Gelet op de beschikbare medische gegevens is de Raad van oordeel dat de rechtbank heeft kunnen afzien van de door appellante verzochte benoeming van een deskundige.
5.2.4. Ten aanzien van de in hoger beroep door appellante ingezonden informatie in het observatieverslag van 3 januari 2005 en de samenvatting van notities van de huisarts van appellant van 18 februari 2005, verenigt de Raad zich met hetgeen bezwaarverzekerings-arts Kreté daarover in zijn rapport van 20 maart 2008 heeft opgemerkt: deze stukken laten geen nieuwe medische feiten zien die aanleiding geven tot aanpassing van de FML.
5.3.1. Met betrekking tot de door appellante in hoger beroep ook herhaalde kritiek op het CBBS verwijst de Raad naar de daarover inmiddels door de Raad gevormde rechtspraak, met name naar zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (onder andere, LJN: AY9971).
5.3.2. Gelet op de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen M.M. Arts onderscheidenlijk Eekhoudt van 20 september 2005 respectievelijk 28 maart 2008, acht de Raad afdoende gemotiveerd dat de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn te achten voor appellante. De Raad merkt daarbij op dat de SBC-code 516080 (schadecorrespondent) is komen te vervallen en dat de functie telefonist, receptionist (SBC-code 315120) weliswaar een voornamelijk zittende functie is, maar dat daarbij voldoende mogelijkheid bestaat om te vertreden en het zitten tussentijds te bekorten. Eveneens kunnen lopen en staan in deze functie worden afgewisseld.
5.4. Hieruit vloeit voort dat het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5.5. Ten aanzien van het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente overweegt de Raad dat met het voorgaande is gegeven dat appellante als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 8 maart 2005 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Op het Uwv rust de verplichting die schade te vergoeden. Wat betreft de wijze waarop deze wettelijke rente dient te worden berekend verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
5.6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade overeenkomstig het onder 5.5. overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2008.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
BP