Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE2736

Datum uitspraak2008-08-14
Datum gepubliceerd2008-08-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2020 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte financiële transacties. Intrekking en terugvordering bijstand.


Uitspraak

07/2020 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2007, 06/1076 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College). Datum uitspraak: 14 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2008. Voor appellant is verschenen mr. Caddeo. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving van 12 mei 1998 tot 1 mei 2002 en van 22 mei 2002 tot 1 juni 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties heeft de Dienst Handhaving van de Sociale Dienst Amsterdam vernomen dat appellant in de periode van 10 november 1998 tot en met 23 juli 2003 in totaal 52 maal een aantal verdachte financiële transacties heeft uitgevoerd. In totaal is door appellant via een internationale moneytransfer vanuit Nederland een bedrag van € 205.515,-- naar derden op de Nederlandse Antillen overgemaakt. 1.2. Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 10 november 1998 tot en met 24 juli 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 56.218,31 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 12 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de van belang zijnde periode oncontroleerbare inkomsten uit criminele activiteiten heeft ontvangen, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 12 januari 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Het ter zitting van de Raad door appellant ingenomen primaire standpunt, inhoudende dat de door het College bij het verweerschrift van 15 mei 2007 meegezonden stukken buiten beschouwing moeten worden gelaten, volgt de Raad niet. De betreffende stukken zijn tijdig overgelegd en appellant is niet in zijn processuele belangen geschaad door het tijdstip van inzending. 4.2.1. Ten aanzien van de financiële transacties stelt appellant zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat hij degene is die deze transacties daadwerkelijk heeft uitgevoerd. 4.2.2. De Raad kan dat standpunt niet onderschrijven. Met de processen-verbaal van het Korps landelijke politiediensten van 4 maart 2005 en 9 mei 2005 is naar het oordeel van de Raad op afdoende wijze vast komen te staan dat appellant in de hier van belang zijnde periode 52 financiële transacties heeft uitgevoerd, waarmee in totaal een bedrag van € 205.515,-- was gemoeid. In het proces-verbaal van 4 maart 2005 staat vermeld dat de naam en identiteit die bij iedere transactie is genoteerd is overgenomen van het identiteitsbewijs van betrokkene en dat het adres dat is vermeld het adres is dat door de opdrachtgever is opgegeven. De Raad ziet geen aanleiding deze mededeling in twijfel te trekken. Aan de stelling van appellant dat een vervalst paspoort zou zijn gebruikt, gaat de Raad voorbij, nu dit niet is onderbouwd en tevens het op naam van appellant afgegeven rijbewijs als identiteitsbewijs is gebruikt. 4.2.2. De stelling van appellant dat op het moment van de laatste transactie zijn paspoort inmiddels was verlopen, brengt de Raad niet tot een ander oordeel aangezien appellant zich toen met zijn rijbewijs kan hebben gelegitimeerd. Ook het feit dat appellant niet door de strafrechter is veroordeeld, kan niet tot het door hem gewenste resultaat leiden. Naar vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter immers niet gebonden aan een eventueel oordeel van de strafrechter. 4.2.3. Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant de bewuste financiële transacties heeft laten uitvoeren. Niet in geschil is dat hij hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het College, terwijl het hem voorts naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat deze informatie van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Appellant heeft dusdoende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65 van de Algemene bijstandswet geschonden. 4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad is dit eerst grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. Naar ter zitting van de Raad nader is toegelicht legt het College aan het standpunt dat het recht op bijstand als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen ten grondslag, dat appellant inkomsten moet hebben verworven met de transacties, dat de herkomst van de gelden onbekend is en dat onduidelijk is of in hoeverre daaruit aan appellant zelf middelen zijn toegevallen. De Raad onderschrijft dit standpunt van het College. Nu verifieerbare gegevens ontbreken, kan als gevolg van de schending van de inlichtingverplichting door appellant niet worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, hij ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. 4.4. Het College was dan ook bevoegd de bijstand over deze periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. 4.5. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de over de genoemde periode gemaakte kosten van kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het College heeft hierbij gehandeld in overeenstemming met zijn reeds eerder door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van dat beleid had moeten afwijken. 4.6. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2008. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) N.L.E.M. Bynoe. OA