Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE2742

Datum uitspraak2008-08-14
Datum gepubliceerd2008-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers08_1445
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een kunstenaar stuurt diverse (kunst)brieven naar de gemeente. Enige tijd later verzoekt hij de gemeente deze (kunst)brieven aan hem terug te geven. De gemeente weigert dit. De rechtbank oordeelt dat deze weigering geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, aangezien het teruggeven van (kunst)brieven niet de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid betreft.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 08 - 1445 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2008 in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, verweerder. 1. Procesverloop Bij brief van 7 mei 2007 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het verzoek van eiser om teruggave van de door eiser aan de gemeente Velsen gezonden corresponden¬tie, niet wordt ingewilligd. Hiertegen heeft eiser bij brief van 15 juni 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 januari 2008 heeft verweerder het bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Ter onderbouwing heeft verweerder aangevoerd dat de brief van 7 mei 2007 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 februari 2008, aangevuld bij brief ontvangen door de rechtbank op 11 maart 2008, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en op 22 februari 2008 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 31 juli 2008, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door W. Dooijes en L. Sarneel, beiden werkzaam bij de gemeente Velsen. Tevens was W. Gorter, hoofddocent aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht, aanwezig als deskundige. 2. Overwegingen 2.1 Bij brief van 6 april 2007 heeft eiser verweerder verzocht om teruggave van wat eiser aanduidt als zijn ‘mail-art’. Eiser heeft zijn verzoek nader toegelicht door aan te geven dat hij bezig is een boek samen te stellen over tien jaar mail-art. Het werk heeft historische waarde, hetgeen wordt bevestigd door toonaangevende instituten, aldus eiser. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een verklaring van genoemde deskundige Gorter van 28 juli 2007 overgelegd, die dit standpunt bevestigt. 2.2 Bij brief van 7 mei 2007 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het verzoek van eiser niet wordt ingewilligd omdat verweerder zijn wettelijke taak omtrent archivering anders niet goed kan uitvoeren. 2.3 Bij brief van 15 juni 2007 heeft mr. E.A.F. Boileau namens eiser een bezwaarschrift tegen de door hem als besluit aangemerkte brief van 7 mei 2007 ingediend. 2.4 Bij besluit van 15 januari 2008 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser niet ontvankelijk verklaard, aangezien verweerder van mening is dat de brief van 7 mei 2007 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ter onderbouwing heeft verweerder aangevoerd dat de stukken die eiser aan verweerder heeft toegestuurd, door toezending van rechtswege archiefstukken zijn geworden. De Archiefwet 1995 geeft geen bevoegdheid aan verweerder om de archiefstukken terug te geven. Om die reden is de brief van 7 mei 2007 volgens verweerder geen besluit. 2.5 In beroep heeft eiser, kort samengevat, aangevoerd dat hij er recht op heeft de mail-art terug te krijgen aangezien er een natuurlijk recht is ontstaan op grond waarvan de gemeente verplicht is de mail-art aan hem terug te geven. De rechtbank begrijpt deze stelling van eiser aldus, dat hij van mening is dat hij ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard door verweerder. 2.6 Verweerder heeft in zijn verweerschrift zijn standpunt herhaald dat hij eiser niet ontvankelijk acht omdat geen sprake is van een besluit. De rechtbank overweegt het volgende. 2.7 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit – waartegen op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb een bezwaarschrift kan worden ingediend – verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. 2.8 In de onderhavige procedure staat de vraag centraal of de brief van 7 mei 2007 een ‘publiekrechtelijke rechtshandeling’ inhoudt. Onder ‘publiekrechtelijke rechtshande¬ling’ wordt verstaan een handeling gericht op rechtsgevolg, waarbij het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het verrichten van die handeling ontleent aan een speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag. 2.9 Het al dan niet teruggeven van door verweerder ontvangen correspondentie c.q. mail-art houdt geen publiekrechtelijke rechtshandeling in, nu het niet de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid betreft. Voor de teruggave bestaat immers geen speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag. Een reactie van verweerder op een verzoek als het onderhavige kan derhalve niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2.10 Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat verweerder in de beslissing op het bezwaar heeft overwogen dat verweerder op grond van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 26 januari 1990 geformuleerde ‘doorkruisingsleer’ geen gebruik mag maken van het privaatrecht indien daardoor een publiekrechtelijke regeling op onaanvaard¬bare wijze wordt doorkruist. Verweerder stelt dat hij om die reden in dit geval gebruik heeft gemaakt van het publiekrecht, aangezien het privaatrecht een doorkruising van de Archiefwet 1995 met zich zou brengen. Dit standpunt is echter niet juist. De doorkruisingsleer, zoals die is verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1990, heeft betrekking op de vraag of een bestuursorgaan: “ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden, zoals aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden, de bevoegdheid overeenkomsten naar burgerlijk recht te sluiten of de bevoegdheid een vordering op grond van een jegens haar gepleegde onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter in te stellen. Wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling daarin niet voorziet, is voor de beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. (…) Van belang is voorts of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg.” (HR 26 januari 1990, LJN-nummer AC0965) Dit ziet op een andere situatie dan de onderhavige. Zoals verweerder zelf al aangeeft, bestaat hier geen publiekrechtelijke weg op grond waarvan verweerder gehouden is de correspondentie c.q. mail-art van eiser terug te geven. In dat geval dient de privaatrechtelijke weg te worden gevolgd. Het zal dan ook op grond van het privaatrecht dienen te worden beoordeeld of verweerder in deze gehouden is de door eiser gevraagde correspondentie c.q. mail-art terug te geven aan eiser. 2.11 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroor¬de¬ling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.E. Heyning-Huydecoper, rechter, en op 14 augustus 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.G.J. Deckers, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.