Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE7835

Datum uitspraak2008-08-06
Datum gepubliceerd2008-08-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers167030
Statusgepubliceerd


Indicatie

Reeds voordat over de ‘omkeringsregel’ werd gesproken heeft de Hoge Raad (HR 16 november 1990, NJ 1991, 55) geoordeeld dat indien een gedraging, zoals hier het te hard rijden, onrechtmatig is omdat daardoor het gevaar voor verkeersongevallen in het algemeen wordt vergroot en dit gevaar zich in de vorm van een ongeval verwezenlijkt, het causaal verband tussen de gedraging en het ongeval daarmee in beginsel is gegeven. Wel staat het, aldus de Hoge Raad, de wederpartij dan vrij te stellen en zo nodig te bewijzen dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden als hij niet onrechtmatig zou hebben gehandeld. Ook thans heeft te gelden dat in zo’n situatie sprake is van schending van een verkeersnorm door gedaagde, namelijk sneller rijden dan toegestaan, die strekt ter voorkoming van specifiek gevaar, te weten het gevaar dat zich een verkeersongeval voordoet (HR 24 september 2004, NJ 2005, 466). Dat gevaar heeft zich hier verwezenlijkt. Gelet daarop dient de omkeringsregel te worden toegepast. Dit betekent dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van gedaagde en het ongeval gegeven is, behoudens door gedaagde te leveren tegenbewijs. Dat het hier gaat om een situatie als bedoeld in artikel 6:102 BW maakt dit niet anders.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 167030 / HA ZA 08-345 Vonnis van 6 augustus 2008 in de zaak van de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Den Haag, eiseres, procureur mr. A.T. Bolt, advocaat mr. R.M. Tamminga te Rotterdam, tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, procureur mr. H. van Ravenhorst, advocaat mr. J.F. Koorevaar te Amsterdam. Partijen zullen hierna Aegon en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 7 mei 2008 - het proces-verbaal van comparitie van 18 juli 2008. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Op 24 maart 2005 heeft zich een ongeval voorgedaan op de [....]weg te Nijmegen. De [....]weg heeft twee rijbanen. De ene rijbaan gaat vanaf de [.....]weg richting de stad, de andere rijbaan gaat vanaf de stad richting de [.....]weg. Parallel aan de rijbaan vanaf de stad richting de [.....]weg ligt een fietspad. Op het terrein naast het fietspad bevinden zich diverse groothandels. 2.2. [betrokkene 1] reed die dag, samen met inzittende [betrokkene 2], in een personenauto op de rijbaan van de [.....]weg richting de stad. [gedaagde] reed die dag op een brommer over het fietspad in tegenovergestelde richting. Achterop de brommer zat [betrokkene 3]. 2.3. Op enig moment wilde [betrokkene 1] linksaf slaan richting het naast het fietspad gelegen terrein. Nadat hij richting had aangegeven en de tegenovergestelde rijbaan was overgestoken, wilde hij het fietspad kruisen. [gedaagde] is toen met zijn brommer op de passagierskant van de auto van [betrokkene 1] gebotst. 2.4. In het proces-verbaal van de politie staat als beknopte omschrijving van het ongeval: ’Betrokkene 1 [rechtbank: [betrokkene 1]] reed over de [....]weg, komende uit de richting van de [.....]weg. Bij de inrit van de Sligro op de [....]weg sloeg hij linksaf, om deze inrit op te rijden. Hierbij moest betrokkene 1 een fietspad overschrijden. Hij liet daarbij betrokkene 2 [rechtbank: [gedaagde]] niet voorgaan. Hierdoor ontstond tussen beiden een aanrijding. Bij deze aanrijding heeft de passagier van betrokkene 2 letsel opgelopen. Betrokkene 1 gaf richting aan. (…)’ 2.5. [betrokkene 1] heeft na het ongeval aan de politie verklaard: ’Ter hoogte van de groothandel De Sligro wilde ik linksaf het terrein oprijden. Ik moest hierdoor het weggedeelte oversteken van het verkeer wat rijdt in de richting [.....]weg en komend uit de richting [....]weg. Op dit laatste weggedeelte werd ik door een grijze personenauto (…) voorgelaten waardoor ik kon oversteken. Op het moment dat ik de naast de rijbaan gelegen fietspad wilde oversteken zag ik van rechts een bromfiets met daarop 2 personen aan komen rijden. Ik remde af waardoor ik met de neus van mijn auto op het fietspad tot stilstand kwam. Ik zag en hoorde dat de bromfiets op volle snelheid tegen mijn auto aanreed. (…)’. 2.6. [getuige], een ooggetuige, heeft na het ongeval aan de politie verklaard: ’Op donderdag 24 maart 2005 (…) reed ik als passagier op een fiets mee met mijn vriendin [betrokkene 4]. Wij reden over het fietspad naast de rijbaan van het staduitwaartse verkeer van de [....]weg. Vervolgens werden ter hoogte van het bord Lukas Klamer ingehaald door een bromfiets met daarop twee personen. Ik zag dat bromfiets met hoge snelheid reed, ondanks het slechte weer. Even verderop, zo’n 100 meter, werd de bromfiets vervolgens aangereden door een auto die vanaf de [....]weg (…) linksaf sloeg de parkeerplaats van Lukas Klamer op. Bij het linksaf slaan reed de auto passeerde de auto (…) het fietspad. Door de aanrijding kwamen de berijders van de bromfiets ten val.” 2.7. [betrokkene 1] heeft op aanrijdingsformulier gedateerd 24 april 2005 ingevuld: ’A [rechtbank: [betrokkene 1]] is aansprakelijk omdat A links afsloeg en B niet tijdig zag aankomen, omdat de auto’s die (…) A voorrang verleende de zicht op het fietspad belemmerde. Zodoende heeft A aan B geen voorrang kunnen verlenen terwijl B voorrang had.” 2.8. Op het vragenformulier van Aegon heeft [betrokkene 4], die op het fietspad fietste (met achterop [getuige]) onder meer geschreven: ’(…) de scooter reet veel te hard. (…)’ 2.9. Op het vragenformulier van Aegon heeft [getuige] onder meer geschreven: ’(…) De brommer had ons net ingehaald. (…) De brommer reed min. 70 80. De auto reed 30/40 het terrein op. (…)”. 2.10. [gedaagde] heeft op het ongedateerde aanrijdingsformulier onder meer geschreven dat hij met 30 kilometer per uur heeft gereden. Direct na het ongeval heeft [gedaagde] echter aan de politie laten weten dat hij 45 kilometer per uur heeft gereden. 2.11. De toegestane snelheid (ook voor brommers) op het fietspad was en is 30 kilometer per uur. 2.12. [betrokkene 3] heeft als gevolg van het ongeval ernstig letsel opgelopen. 2.13. [gedaagde] heeft Aegon als WAM-verzekeraar van [betrokkene 1] aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. Aegon heeft op grond van de Bedrijfsregeling no. 7 Schaderegeling Schuldloze Derde diverse uitkeringen gedaan in verband met de schade van [betrokkene 3], tot op heden tot een bedrag van € 30.767,52. 3. Het geschil 3.1. Aegon heeft gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis: 1. voor recht zal verklaren dat [gedaagde] gehouden is de kosten te voldoen met betrekking tot de letselschade van [betrokkene 3], althans een door de rechtbank in goede justitie nader te bepalen deel daarvan. 2. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan Aegon van de reeds gedane uitkeringen, te weten € 30.767,52, althans een door de rechtbank in goede justitie nader te bepalen deel van de reeds gedane uitkeringen, te vermeerderen met de hierover verschuldigde wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. 3. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van de door Aegon gemaakte buitengerechtelijke kosten, vastgesteld op € 904,--, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure. 3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Uit de verklaring van [betrokkene 1] aan de politie en uit hetgeen hij heeft ingevuld op het aanrijdingsformulier volgt dat [betrokkene 1] een verkeersfout heeft gemaakt doordat hij heeft verzuimd om voorrang te verlenen aan [gedaagde]. Dit heeft Aegon niet bestreden. Daarmee staat vast dat [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 3]. Aegon heeft ook niet bestreden dat dit onrechtmatig handelen in causaal verband staat met het ongeval. In beginsel is Aegon dan ook, als WAM-verzekeraar van [betrokkene 1], aansprakelijk voor de schade die [betrokkene 3] als gevolg van het ongeval heeft geleden. 4.2. Volgens Aegon is echter ook [gedaagde] aansprakelijk voor de schade die [betrokkene 3] als gevolg van het ongeval heeft geleden. Aan die stelling legt Aegon ten grondslag dat [gedaagde] zo’n 70 tot 80 kilometer per uur heeft gereden althans in ieder geval, zo heeft [gedaagde] zelf erkend, 45 kilometer per uur. Nu de toegestane snelheid 30 kilometer per uur bedroeg, heeft [gedaagde] een snelheidsovertreding begaan en daarmee onrechtmatig jegens [betrokkene 3] gehandeld, aldus Aegon. 4.3. [gedaagde] heeft niet bestreden dat hij met de door hem begane snelheidsovertreding onrechtmatig jegens [betrokkene 3] heeft gehandeld. Hij betwist echter dat dit onrechtmatig handelen in condicio sine qua non-verband staat met het ongeval. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het ongeval direct nadat [betrokkene 1] het fietspad opkwam heeft plaatsgevonden. Gelet daarop zou [gedaagde] ook met een iets lagere snelheid van 30 kilometer per uur tegen de auto van [betrokkene 1] zijn gebotst althans zou hij geen mogelijkheid meer hebben gehad om te remmen of uit te wijken. Aegon heeft bestreden dat het ongeval heeft plaatsgevonden direct nadat [betrokkene 1] het fietspad opkwam. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat [gedaagde] met een veel hogere snelheid heeft gereden dan de door hem erkende 45 kilometer per uur. Volgens Aegon had het ongeval voorkomen kunnen worden wanneer [gedaagde] zich aan de toegestane snelheid had gehouden. Hij zou dan niet op [betrokkene 1]s auto zijn gebotst althans hij had dan nog tijdig kunnen remmen of anticiperen op de verkeerssituatie, aldus Aegon. 4.4. Tijdens de comparitie heeft het debat tussen partijen zich geconcentreerd op het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [gedaagde] en het ongeval en meer in het bijzonder op de vraag of de omkeringsregel moet worden toegepast. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Hoge Raad op dit onderdeel bepleit Aegon dat de omkeringsregel moet worden toegepast zodat het er, behoudens tegenbewijs, voor moet worden gehouden dat het onrechtmatig handelen van [gedaagde] in oorzakelijk verband staat met het ongeval. [gedaagde] heeft zich tegen toepassing van de omkeringsregel verzet. Volgens [gedaagde] dient de omkerinsregel slechts te worden toegepast wanneer een laatste restje onzekerheid bestaat over het causaal verband. In dit geval bestaat niet eens begin van zekerheid over het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [gedaagde] en het ongeval. De oorzaak van het ongeval is immers de voorrangsfout van [betrokkene 1] en het ongeval zou niet zijn voorkomen, aldus [gedaagde] onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.3. is uiteengezet, wanneer [gedaagde] zich aan de toegestane snelheid zou hebben gehouden. 4.5. De rechtbank stelt het volgende voorop. Het gaat hier om een situatie waarin mogelijk sprake is van samenloop van aansprakelijkheid van verschillende personen, te weten [betrokkene 1] en [gedaagde], voor dezelfde schade (artikel 6:102 BW) omdat de onrechtmatige gedragingen van [betrokkene 1] en [gedaagde] ieder voor zich condicio sine qua non voor het intreden van de schade zijn. Vaststaat dat [betrokkene 1] onrechtmatig jegens [betrokkene 3] heeft gehandeld en dat daardoor het ongeval is ontstaan. Op die grond rust in ieder geval op [betrokkene 1] (Aegon) een verplichting tot vergoeding van de schade die [betrokkene 3] heeft geleden. In deze procedure staat centraal de vraag of daarnaast ook op [gedaagde] een verplichting rust tot vergoeding van die schade. Dat is het geval wanneer vast komt te staan dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [betrokkene 3] heeft gehandeld en ook dat onrechtmatig handelen in condicio sine qua non-verband staat met het ongeval. Niet in geschil is dat [gedaagde] met de door hem begane snelheidsovertreding onrechtmatig jegens [betrokkene 3] heeft gehandeld. [gedaagde] betwist echter dat dit onrechtmatig handelen in condicio sine qua non-verband staat met het ongeval. In dat verband twisten partijen erover op wie de bewijslast rust van dat causaal verband. 4.6. De hoofdregel van artikel 150 Rv brengt mee dat degene die stelt dat een ander onrechtmatig heeft gehandeld en dat daardoor een ongeval is veroorzaakt, de feiten en omstandigheden waarop die stelling berust, bij gemotiveerde betwisting zal dienen te bewijzen. Op die hoofdregel vormt de omkeringsregel een uitzondering in die zin dat het bestaan van causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en het ontstaan van de schade wordt aangenomen tenzij degene die wordt aangesproken bewijst dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Voor het maken van die uitzondering is alleen plaats als het gaat om schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot. In dat geval is immers, gelet op de bescherming die een dergelijke norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt, dit een gevolg is geweest van de normschending (vlg. HR 29 november 2002, NJ 2004, 307). 4.7. Reeds voordat over de ‘omkeringsregel’ werd gesproken heeft de Hoge Raad (HR 16 november 1990, NJ 1991, 55) geoordeeld dat indien een gedraging, zoals hier het te hard rijden, onrechtmatig is omdat daardoor het gevaar voor verkeersongevallen in het algemeen wordt vergroot en dit gevaar zich in de vorm van een ongeval verwezenlijkt, het causaal verband tussen de gedraging en het ongeval daarmee in beginsel is gegeven. Wel staat het, aldus de Hoge Raad, de wederpartij dan vrij te stellen en zo nodig te bewijzen dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden als hij niet onrechtmatig zou hebben gehandeld. Ook thans heeft te gelden dat in zo’n situatie sprake is van schending van een verkeersnorm door [gedaagde], namelijk sneller rijden dan toegestaan, die strekt ter voorkoming van specifiek gevaar, te weten het gevaar dat zich een verkeersongeval voordoet (HR 24 september 2004, NJ 2005, 466). Dat gevaar heeft zich hier verwezenlijkt. Gelet daarop dient de omkeringsregel te worden toegepast. Dit betekent dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [gedaagde] en het ongeval gegeven is, behoudens door [gedaagde] te leveren tegenbewijs. Dat het hier gaat om een situatie als bedoeld in artikel 6:102 BW maakt dit niet anders. 4.8. [gedaagde]’s betoog lijkt er in de kern op neer te komen dat op grond van de thans gebleken feiten en omstandigheden vaststaat dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de snelheidsovertreding van [gedaagde] en het ongeval. Wanneer dat het geval zou zijn, zou inderdaad niet meer worden toegekomen aan toepassing van de omkeringsregel en zou het causaal verband niet als gegeven beschouwd kunnen worden. Die situatie doet zich echter niet voor. De vraag naar het bestaan van dat causaal verband vormt immers juist het discussiepunt tussen partijen en Aegon heeft, zo volgt uit hetgeen in rov. 4.3. is weergegeven, gemotiveerd bestreden dat het ongeval ook zou zijn voorgevallen wanneer [gedaagde] 30 kilometer per uur zou hebben gereden. [gedaagde] zal worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het gegeven dat sprake is van oorzakelijk verband tussen de snelheidsovertreding en het ongeval. 4.9. De raadsman van [gedaagde] heeft ter zitting verzocht om, wanneer de rechtbank de omkeringsregel zou toepassen, tussentijds appèl open te stellen. De rechtbank ziet daarvoor echter geen aanleiding. Aan dit verzoek wordt dan ook geen gehoor wordt gegeven. 4.10. Indien [gedaagde] niet slaagt in het hem opgedragen tegenbewijs, moet worden vastgesteld dat het aan [gedaagde] toe te rekenen onrechtmatig handelen in causaal verband staat met het ongeval. Dan doet zich de situatie voor (6:102 BW) dat op twee personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade rust, in welk geval zij hoofdelijk zijn verbonden. Voor de bepaling van hetgeen zij in hun onderlinge verhouding jegens elkaar moeten bijdragen, wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 6:101 BW. 4.11. Allereerst zal dan de vraag moeten worden beantwoord naar de mate waarin de door ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. In dat verband kan relevant zijn de stelling van Aegon dat [gedaagde] veel harder heeft gereden dan de door hem erkende snelheid van 45 kilometer per uur, en wel 70 tot 80 kilometer per uur. Aegon heeft hiervan bewijs aangeboden. Uit oogpunt van proceseconomie zal Aegon reeds thans (vooruitlopend op de uitkomst van de eventuele tegenbewijslevering) bewijs worden opgedragen. De getuigen zullen gelijktijdig over beide bewijsthema’s worden gehoord. Voor het overige zijn er door partijen met betrekking tot de causaliteitsafweging en de billijkheidscorrectie geen omstandigheden aangevoerd die bewijs vergen. 4.12. De slotsom is dat partijen worden toegelaten tot bewijslevering. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. laat [gedaagde] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het gegeven dat de snelheidsovertreding van [gedaagde] in causaal verband staat met het ongeval, 5.2. laat Aegon toe tot het leveren van bewijs van haar stelling dat [gedaagde] heeft gereden met een snelheid van 70 tot 80 kilometer per uur of althans een (aanmerkelijk) hogere snelheid dan 45 kilometer per uur, 5.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 20 augustus 2008 voor uitlating door [gedaagde] en door Aegon of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel, 5.4. bepaalt dat [gedaagde] en Aegon, indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen, 5.5. bepaalt dat [gedaagde] en Aegon, indien zij getuigen willen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op vrijdagen in de maanden september tot en met november 2008 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van de getuigenverhoren zullen worden bepaald, 5.6. bepaalt dat de getuigenverhoren zullen plaatsvinden op de terechtzitting van mr. S.C.P. Giesen in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4, 5.7. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2008.