Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8682

Datum uitspraak2008-08-01
Datum gepubliceerd2008-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/63, 08/64, 08/65, 08/66, 08/67, 08/68 BESLU
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opgelegde bestuurlijke boetes op grond van de Meststoffenwet terecht opgelegd aan leverancier, vervoerder en afnemer van ongeboren mest? Meerdaadse samenloop, ne bis in idem, verwijtbaarheid en proportionaliteit


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector bestuursrecht Registratienummers: 08 / 63 BESLU AQ1 A 08 / 64 BESLU AQ1 A 08 / 65 BESLU AQ1 A 08 / 66 BESLU AQ1 A 08 / 67 BESLU AQ1 A 08 / 68 BESLU AQ1 A uitspraak van de meervoudige kamer in de geschillen tussen: [Vervoerder] BV, gevestigd te De Lutte, eiseres, gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. 1. Bestreden besluiten Besluiten van verweerder d.d. 27 december 2007. 2. Procesverloop Bij een op 18 januari 2007 door de Algemene Inspectiedienst (AID) bij eiseres ingesteld onderzoek is gebleken dat eiseres in het jaar 2006 421 vrachten met ongeboren mest afkomstig van [Leverancier] Beef Products BV heeft vervoerd naar [Ontvanger] BV. Bij afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2007 heeft verweerder eiseres in verband met overtreding van diverse voorschriften bij of krachtens de Meststoffenwet bestuurlijke boetes opgelegd. Bij brieven van 16 oktober 2007 heeft eiseres tegen die besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 27 december 2007 zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Bij beroepen van 11 januari 2008, nader aangevuld bij brieven van 22 januari 2008, heeft eiseres beroep ingesteld. Op 25 maart 2008 heeft verweerder de rechtbank de aan de besluiten ten grondslag liggende stukken en een verweerschrift doen toekomen. Het beroep is, tezamen met twee soortgelijke beroepen, geregistreerd onder nummer 08/158 en 08/130, behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 29 mei 2008, waar eiseres is verschenen in persoon van [Directeur], bijgestaan door mr. P.M. Remi, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Spriensma – Heringa en mr. L.C. Commandeur. Ter zitting is als getuige [Getuige], vader van [Directeur], wonende te Losser en als adviseur werkzaam voor eiseres, gehoord. Na het onderzoek ter zitting zijn de beroepen weer gesplitst. In de beroepen, geregistreerd onder nummer 08/158 en 08/130, zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan. 3. Overwegingen Het wettelijk kader Op grond van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Meststoffenwet worden onder dierlijke meststoffen verstaan: uitwerpselen van voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren, daaronder begrepen de geheel of gedeeltelijk verteerde maag- of darminhoud van deze dieren en mengsels van strooisel met de uitwerpselen, alsook producten daarvan. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Meststoffenwet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in het belang van een doelmatige afvoer van mestoverschotten of de bescherming en verbetering van het milieu, regels worden gesteld met betrekking tot het in voorraad hebben, verwerken, vernietigen, vervoeren en verhandelen van dierlijke meststoffen. Ingevolge artikel 34 van de Meststoffenwet, voor zover hier van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens door natuurlijke personen, rechtspersonen of samenwerkingsverbanden van natuurlijke personen of rechtspersonen die meststoffen produceren, verhandelen of gebruiken. In artikel 35, eerste lid, van de Meststoffenwet is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur onder meer regels kunnen worden gesteld over de bepaling van onder meer de hoeveelheden meststoffen en de verdere samenstelling van deze meststoffen. Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur mede regels worden gesteld omtrent gevallen waarin, de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de hoeveelheid geproduceerde dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof of fosfaat, wordt bepaald. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Meststoffenwet kunnen de bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 35, gestelde regels mede betrekking hebben op de bevoegdheid tot het doen van vaststellingen ten behoeve van de bepaling van de in dat artikel bedoelde hoeveelheden, hoedanigheden en oppervlakten en op de voor die vaststellingen te gebruiken apparatuur. In artikel 37 van de Meststoffenwet is, voor zover hier relevant, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Meststoffenwet kan onze Minister een overtreder een bestuurlijke boete opleggen. Ingevolge artikel 61 van de Meststoffenwet, voor zover hier van belang, stemt Onze Minister ingeval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 15, 34, 35, 36 of 37 de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Hij houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. In artikel 62, tweede lid, van de Meststoffenwet, voor zover hier van belang, is bepaald dat ingeval van overtreding van het bij of krachtens artikel 15, 34, 35, 36 of 37 bepaalde de bestuurlijke boete ten hoogste € 45.000,-- bedraagt per overtreding begaan door een rechtspersoon. Artikel 67, eerste lid, van de Meststoffenwet bepaalt dat, indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, de Minister omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete beslist binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport. Op grond van onder meer de artikelen 15, 34, 35, 36 en 37 van de Meststoffenwet is het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet vastgesteld (hierna: het Besluit). Op grond van artikel 38 van het Besluit meldt de intermediair elk van zijn intermediaire ondernemingen afzonderlijk ter registratie aan bij Onze Minister. Ingevolge artikel 48 van het Besluit worden dierlijke meststoffen vervoerd door een intermediair die zijn onderneming in het kader waarvan het vervoer plaatsvindt overeenkomstig artikel 38 ter registratie heeft aangemeld. Ingevolge artikel 49, tweede lid, van het Besluit geschiedt het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen met een transportmiddel dat is uitgerust met op naam van de intermediair geregistreerde apparatuur voor automatische gegevensregistratie. Ingevolge het derde lid geschiedt het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen met een transportmiddel dat is uitgerust met satellietvolgapparatuur. Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de eisen waaraan de apparatuur voor automatische gegevensregistratie, bedoeld in artikel 49, tweede lid, en de satellietvolgapparatuur, bedoeld in artikel 49, derde lid, moet voldoen. Ingevolge artikel 53, eerste lid, van het Besluit wordt ter zake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt. Ingevolge het tweede lid draagt de vervoerder er zorg voor dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 54 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en door de leverancier, de vervoerder en de afnemer wordt ondertekend. Ingevolge artikel 70, tweede lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin, de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de hoeveelheid aangevoerde of afgevoerde dierlijke meststoffen wordt bepaald. Op grond van onder meer artikel 70 van het Besluit is de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet vastgesteld (hierna: de Regeling). Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, van de Regeling wordt daarin onder AGR-apparatuur verstaan: apparatuur voor automatische gegevensregistratie; Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Regeling wordt het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen vastgesteld door middel van analyse van een uit de desbetreffende meststoffen genomen monster. Artikel 78, tweede lid, van de Regeling bepaalt dat de bemonstering van een vracht vaste mest door de vervoerder geschiedt. Hij stelt een representatief monster samen, bestaande uit deelmonsters die handmatig evenredig verspreid uit de betrokken vracht meststoffen worden genomen. Kern van het geschil Verweerder heeft in verband met het vervoer van dierlijke meststoffen boetes opgelegd ter zake van: 1. het niet aanmelden van de onderneming als intermediair, naar verweerder stelt in strijd met artikel 15 en 34 van de Meststoffenwet en artikel 48 van het Besluit; 2. het niet met AGR-apparatuur uitgerust zijn van het transportmiddel, naar verweerder stelt in strijd met artikel 15 en 34 van de Meststoffenwet en artikel 49, tweede lid, en 52, eerste lid, onder c, van het Besluit; 3. het niet met GPS-apparatuur uitgerust zijn van het transportmiddel, naar verweerder stelt in strijd met artikel 15 en 34 van de Meststoffenwet en artikel 49, tweede lid, en 52, eerste lid, onder c, van het Besluit; 4. het niet opmaken van vervoersbewijzen dierlijke mest door de vervoerder, naar verweerder stelt in strijd met artikel 15 en 34 van de Meststoffenwet en artikel 53 van het Besluit; 5. het niet laten bepalen van de stikstof- en fosfaatgehaltes van aan- en afgevoerde vrachten dierlijke mest door middel van analyse van het monster door een laboratorium, naar verweerder stelt in strijd met artikel 35 tot en met 37 van de Meststoffenwet en artikel 66 tot en met 70 van het Besluit, alsmede artikel 77, eerste lid, van de Regeling; 6. het niet of niet op juiste wijze bemonsteren van een vracht vaste mest door de vervoerder, naar verweerder stelt in strijd met artikel 35 tot en met 37 van de Meststoffenwet en artikel 66 tot en met 70 van het Besluit, alsmede artikel 78, tweede lid, van de Regeling. Verweerder heeft per hiervoor vermelde overtreding aan eiseres 12 maal een boete van € 300,-- opgelegd, te weten voor elke maand waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in het geheel geen boetes dienden te worden opgelegd dan wel dat de boetes dienden te worden gematigd. De beroepsgronden Eiseres voert, kort samengevat, aan dat zij niet op de hoogte was van wetswijzigingen per 1 januari 2006 waarbij ongeboren mest werd aangemerkt als een dierlijke meststof. Eiseres stelt niet te zijn geïnformeerd door verweerder. Verder voert zij aan dat ze mocht vertrouwen op mededelingen van de heer H. [Ambtenaar] van de Milieupolitie Twente dat de door haar gehanteerde werkwijze in orde was. Daarnaast stelt ze dat de verschillende overtredingen alle voortkomen uit één en dezelfde gedraging, namelijk het uit onwetendheid niet behandelen van ongeboren mest als dierlijke meststof. Eiseres meent dan ook dat er sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel. Daarnaast hangen enkele van overtredingen zo nauw samen, dat ook op die grond sprake is van één en dezelfde overtreding. Voorts wijst eiseres er op dat er per onderdeel sprake is van repeterende overtredingen, waarbij meermaals boetes worden opgelegd voor dezelfde overtreding. Verder stelt eiseres dat verweerder, gelet op het bepaalde in de artikelen 52, 59 en 61 van de Meststoffenwet en artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gezien het vorenstaande, tot matiging van de boete had moeten overgaan. Verweerder had, gelet op de in artikel 67 van de Meststoffenwet genoemde termijn, de boete niet meer onverkort mogen opleggen. Tenslotte kan noch eiseres, noch [Leverancier] noch [Ontvanger] B.V. als bedrijf en/of intermediair in de zin van de betreffende wetgeving kan worden aangemerkt. Overwegingen van de rechtbank Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in 2006 421 vrachten met ongeboren mest afkomstig van [Leverancier] BV heeft vervoerd naar [Ontvanger] BV. Evenmin is in geschil dat eiseres de handelingen en geldende verplichtingen, waarvoor verweerder boetes heeft opgelegd, inderdaad heeft verricht dan wel niet heeft nagekomen. Eiseres stelt dat de bij de bestreden besluiten gehandhaafde boetebesluiten vooral betrekking hebben op handelingen, met name bemonstering en analyse van meststoffen, die op of van een bedrijf of een intermediaire onderneming worden aangevoerd of afgevoerd. Eiseres stelt dat noch zij noch de beide andere betrokken bedrijven als zodanig zijn aan te merken. De rechtbank overweegt dat deze grief niet tot de conclusie kan leiden dat verweerder onbevoegd was de boetes op te leggen. Op grond van artikel 1, eerste lid, onder u van het Besluit wordt onder het vervoeren van meststoffen verstaan elk feitelijk transporteren van meststoffen, het laden en lossen van deze meststoffen inbegrepen, met uitzondering van het feitelijk transporteren binnen een bedrijf. In artikel 1, aanhef en onder q en s, van het Besluit is de intermediaire onderneming gedefinieerd als de onderneming, niet zijnde een bedrijf, in het kader waarvan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost worden verhandeld of worden gebruikt, en is de intermediair gedefinieerd als de ondernemer die een intermediaire onderneming voert. In de Nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 2005, 645, blz. 83) is ten aanzien van begrippen intermediair en intermediaire onderneming vermeld: “De onder deze onderdelen opgenomen begripsomschrijvingen strekken ertoe, in samenhang met de in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Meststoffenwet opgenomen begripsomschrijving van «verhandelen», het begrip «intermediair» voor de toepassing van deze normen te duiden als iedere persoon of rechtspersoon die en ieder samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat een onderneming, niet zijnde een bedrijf, voert en in het kader van die onderneming dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of compost aflevert aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede met het oog daarop voorhanden of in voorraad heeft, aanbiedt of vervoert dan wel de meststoffen zelf be- of verwerkt. Een intermediair kan derhalve zowel een vervoerder, een opslaghouder als een be- of verwerker zijn.” Uit de desbetreffende begripsbepalingen van het Besluit en die hiervoor weergegeven toelichting volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook een onderneming die (niet binnen één bedrijf) meststoffen vervoert, opslaat of bewerkt, zonder dat daarbij van handel in meststoffen sprake is, als intermediaire onderneming heeft te gelden. Op basis van voormelde feiten staat voor de rechtbank vast dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eiseres, door te voorzien in het vervoer en het verwerken van meststoffen die aan derden toebehoorden, zich feitelijk heeft gedragen als intermediair. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de gedragingen, die overigens door eiseres niet zijn betwist, terecht heeft geoordeeld dat eiseres de aan de boetebesluiten ten grondslag liggende voorschriften heeft overtreden. Verweerder was derhalve wat dit punt betreft bevoegd om ten aanzien van deze overtredingen bestuurlijke boetes op te leggen. De grief van eiseres dat zij niet op de hoogte was van de wijziging van de Meststoffenwet en dat zij verontschuldigbaar gedwaald heeft omtrent het recht kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het door eiseres gewenste resultaat. De rechtbank overweegt hiertoe allereerst dat de wijziging van de Meststoffenwet op 15 november 2005 in het Staatsblad is gepubliceerd en derhalve op de juiste wijze bekend is gemaakt. Eiseres had dus op de hoogte kunnen zijn van genoemde wetswijziging. Dit temeer daar verweerder in informatiebulletins, brochures, via internet en nieuwsbrieven heeft aangegeven dat de definitie van dierlijke meststoffen in de nieuwe wetgeving is verruimd. Voorts heeft verweerder aangegeven middels een belactie de bij haar bekende slachterijen te hebben geïnformeerd. Eiseres had zichzelf, gelet op het feit dat zij slachtafval vervoerde, op de hoogte moeten houden van de relevante regelingen op dat gebied. Van een geslaagd beroep op rechtsdwaling kan derhalve geen sprake zijn. De rechtbank volgt ook niet het standpunt van eiseres dat niet is gehandeld in strijd met de achter de wijziging van de Meststoffenwet liggende doelstelling. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de strengere eisen, die gelden voor de verwerking van afvalwaterslib en de daarin aanwezige ongeboren mest, gelden voor alle bedrijven, die ongeboren mest laten aanvoeren, transporteren of afvoeren. Er is geen reden om, gelet op de doelstelling van de wet, een onderscheid te maken in verschillende doelgroepen zoals eiseres kennelijk voorstaat nu de wet zelf dit onderscheid niet aanbrengt. De grief kan niet leiden tot de conclusie dat verweerders besluit onrechtmatig is. Eiseres voert vervolgens aan dat zij mocht vertrouwen op uitlatingen van de heer [Ambtenaar] van de Milieupolitie Twente. Eiseres stelt dat zij regelmatig contact had met deze persoon en van hem de verzekering heeft gekregen dat zij in overeenstemming met de regels handelt. De door de rechtbank gehoorde getuige geeft dat eveneens aan. Ten aanzien hiervan constateert de rechtbank dat de heer [Ambtenaar] blijkens diens verklaring van 3 maart 2008 ontkent dat hij de door eiseres gestelde mededelingen heeft gedaan. De heer [Ambtenaar] verklaart dat hij de heer [Directeur] in de periode oktober 2004 tot maart 2005 heeft geïnformeerd. Het verstrekken van informatie bestond uit het verwijzen van de heer [Directeur] naar de relevante instanties en autoriteiten. [Ambtenaar] verklaart verder dat hij herhaaldelijk heeft gezegd dat aan door hem gegeven informatie geen rechten kunnen worden ontleend. Hij verklaart verder dat hij, desgevraagd door de heer [Directeur], in augustus 2006 de heer [Directeur] er van op de hoogte heeft gesteld dat ongeboren mest valt onder de Meststoffenwet. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan verstrekte informatie van de heer [Ambtenaar]. De heer [Ambtenaar] was niet bevoegd ter zake van de Meststoffenwetgeving beslissingen te nemen of informatie te geven en heeft dit, zoals blijkt uit zijn verklaring, ook aan de heer [Directeur] medegedeeld. Zo eiseres al het vertrouwen zou kunnen ontlenen aan een toezegging van een niet bevoegde ambtenaar is verder nergens duidelijk gebleken van een ongeclausuleerde, ondubbelzinnige toezegging die bij eiseres vertrouwen kon wekken dat zij op juiste wijze handelde. Tenslotte zijn de verklaringen, die over en weer zijn afgelegd, niet eenduidig. De rechtbank acht een beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook niet gerechtvaardigd. Eiseres heeft vervolgens een beroep gedaan op het ne bis in idem-beginsel: zij stelt dat de opgelegde boetes betrekking hebben op dezelfde gedraging althans dezelfde achterliggende reden, namelijk het niet behandelen van ongeboren mest als dierlijke meststof. Artikel 50 van de Meststoffenwet verwijst voor de kwalificatie van overtredingen naar de artikelen 15 en 34 tot en met 37 van de Meststoffenwet, wat volgens eiseres eveneens een indicatie is dat verweerder voor dezelfde gedraging meerdere malen een boete oplegt. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank dat eiseres ten onrechte een beroep doet op het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt, toegepast op de onderhavige zaak, in dat niet voor eenzelfde feit tweemaal een boete mag worden opgelegd. In het onderhavige geval is echter geen sprake van één feit maar van meerdere feiten, variërend van het niet hebben aangemeld van een onderneming tot het niet hebben uitgerust van een transportmiddel met de voorgeschreven apparatuur. Dat zijn verschillende feiten waarvoor, naar het oordeel van de rechtbank, verweerder de betrokken boetes mocht opleggen en vervolgens in het bestreden besluit handhaven. Voor zover eiseres met haar beroep op het ne bis in idem beginsel bedoelt te stellen dat sprake is geweest van één samenhangend complex van feiten dat verweerder ten onrechte heeft geschaard onder verschillende wettelijke geboden en verboden (meerdaadse samenloop), oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht voor elke geconstateerde overtreding een boete heeft opgelegd. De wetgever heeft er voor gekozen niet het complex van feiten (in de woorden van eiseres het niet behandelen van ongeboren mest als dierlijke meststof) beboetbaar te achten maar diverse handelingen. In de relevante wettelijke voorschriften zijn verboden of geboden opgenomen ten aanzien van elke handeling afzonderlijk. Elk voorschrift stelt, los van de andere voorschriften, eisen aan de vervoerder, het voertuig, de wijze van vervoer en de administratie daarvan en streeft daarmee een ander doel na. Overtreding van een van die voorschriften levert op zich een grond op voor het opleggen van een boete, ook los van overtreding van de andere voorschriften. Aan de overtreding van elk van die voorschriften zijn ook andere feiten ten grondslag gelegd. Gelet hierop kan deze grief niet leiden tot het oordeel dat verweerder de opgelegde boetes in het bestreden besluit niet heeft kunnen handhaven. Eiseres stelt zich vervolgens op het standpunt dat er aanleiding was voor verweerder de boetes te matigen. Zij voert hiertoe aan dat zij nooit deugdelijk geïnformeerd is, zij niet gehandeld heeft in strijd met de ratio of doelstellingen van de regeling, zij heeft mogen vertrouwen op uitlatingen van de milieupolitie Twente en er in wezen sprake is van één gedraging. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat verweerder op grond van artikel 61 van de Meststoffenwet de bestuurlijke boete dient af te stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Hij houdt daarbij zonodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder de overtredingen zijn gepleegd. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft betoogd zijn de opgelegde boetes voor een belangrijk deel reeds gematigd doordat verweerder niet is uitgegaan van 421 malen dat de zes voorschriften werden overtreden maar van een overtreding per maand, oftewel in totaal 12 overtredingen van de zes voorschriften. Mede gelet op hetgeen de rechtbank omtrent de door eiseres aangevoerde omstandigheden hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder daarmee naar het oordeel van de rechtbank meer dan voldoende invulling gegeven aan de in artikel 61 van de Meststoffenwet aan verweerder opgelegde verplichting tot afstemming van de boete op de mate van verwijtbaarheid en de eisen van evenredigheid. Eiseres voert tenslotte aan dat in de bestreden besluiten ten onrechte de boetes niet zijn gematigd in verband met het overschrijden van de in artikel 67 van de Meststoffenwet genoemde termijn. Niet bestreden is dat de termijn van 13 weken na dagtekening van het rapport waarbij de overtreding is geconstateerd waarbinnen verweerder een beslissing omtrent het opleggen van een boete dient te nemen is overschreden. Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 67 van de Meststoffenwet (HTK 2004/2005, 29 930, nr. 3, pagina 133) is deze termijn echter een termijn van orde waarvan overschrijding niet leidt tot het vervallen van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder bij overschrijding van deze termijn had moeten matigen. Eiseres heeft ook geen gronden aangevoerd waarom overschrijding van de termijn tot matiging noopte. Mede gelet op hetgeen hiervoor omtrent matiging is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de bestreden besluiten terecht geen aanleiding heeft gezien om in verband met termijnoverschrijding te komen tot matiging van de opgelegde boetes. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht de opgelegde boetes heeft gehandhaafd. Eiseres heeft de in de betreffende wettelijke voorschriften opgenomen verboden en geboden verwijtbaar overtreden. Voor matiging van de opgelegde boetes bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in rechte in stand kunnen worden gelaten. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De Rechtbank Almelo, Recht doende: verklaart de beroepen ongegrond. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven te Den Haag. Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink als voorzitter en mrs. A.M. Rikken en R.J. Jue als leden, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 01-08-2008 Afschrift verzonden op 01-08-2008 AW