Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8721

Datum uitspraak2008-03-27
Datum gepubliceerd2008-08-19
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4969 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herplaatsing: de functie van medewerker Informatievoorziening/Documentatie voor 24 uur per week is een geschikte functie. Ontslag voor het resterende aantal uren wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Geen uitkering wegens dienstongeval.


Uitspraak

06/4969 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006, 05/2664 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder) Datum uitspraak: 27 maart 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja en W. Baljet, beiden werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was gedurende 38 uur per week werkzaam als projectleider bij de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: politieregio), welke functie was gewaardeerd op het niveau van salarisschaal 9. Appellant heeft zich op 22 juni 2001 ziek gemeld met whiplashklachten. Vanwege het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is hem met ingang van 21 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In het kader van zijn re-integratie heeft appellant vanaf 3 juni 2002 in overleg met de bedrijfs-arts in deeltijd werkzaamheden verricht bij verschillende afdelingen binnen de politie-regio, laatstelijk tot 1 juli 2004 als medewerker Verwerking en Verstrekking bij het bureau Ondersteuning voor 24 uur per week. 1.2. Op 28 april 2003 heeft het Uwv een functieongeschiktheidsadvies uitgebracht. Daaruit bleek dat appellant voor zijn functie van projectleider op de voorgenomen ontslagdatum 1 januari 2004 twee jaar arbeidsongeschikt was geweest en dat ook nog zou zijn 6 maanden na die datum. 1.3. Bij besluit van 8 juli 2004 heeft de korpsbeheerder appellant per 1 september 2004 met toepassing van artikel 64a, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) herplaatst gedurende 24 uur per week in de functie van medewerker Informatie-voorziening/Documentatie bij het bureau Ondersteuning van de politieregio, welke functie was gewaardeerd op het niveau van salarisschaal 4. Bij hetzelfde besluit is appellant met toepassing van artikel 94, eerste lid, onder e, van het Barp per 1 september 2004 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid wegens ziekte voor de resterende 14 uur per week. Bij het bestreden besluit van 24 maart 2005 heeft de korpsbeheerder de bezwaren van appellant tegen de herplaatsing en het ontslagbesluit ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de korpsbeheerder hem ten onrechte heeft herplaatst in de functie van medewerker Informatievoorziening/Documentatie voor 24 uur per week. Voorts is appellant van oordeel dat hem ten onrechte voor de resterende 14 uur ontslag is verleend. Appellant heeft ten slotte nog aangevoerd dat de korpsbeheerder ten onrechte bij het ontslagbesluit appellant geen uitkering ingevolge artikel 39 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) heeft toegekend in verband met het hem overkomen ongeval met een politiepaard op het Thorbeckeplein te Amsterdam in 1999. De korpsbeheerder heeft hierop gemotiveerd gereageerd. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. Herplaatsing 4.1. Ingevolge artikel 64a, derde lid, van het Barp is de ambtenaar gedurende het tweede jaar dat hij ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, verplicht een hem aangeboden functie te aanvaarden indien sprake is van gangbare arbeid. Deze verplichting geldt eveneens na afloop van het tweede jaar. 4.2.Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde van zijn herplaatsing meer dan twee jaar ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. 4.3. Met de korpsbeheerder is de Raad van oordeel dat de aan appellant toegewezen functie van medewerker Informatievoorziening/Documentatie voor 24 uur per week een voor appellant geschikte functie is. 4.3.1. Het feit dat deze functie vijf schalen lager is gewaardeerd dan appellants functie van projectleider, maakt deze functie niet ongeschikt voor appellant, nu gelet op artikel 64a, derde lid, van het Barp de korpsbeheerder de ambtenaar vanaf het tweede ziektejaar in gangbare arbeid mag herplaatsen. Voorts is in artikel 6, zesde lid, onder b, in samenhang met artikel 6, vijfde lid, van het Bbp, bepaald dat voor een ambtenaar zonder voorafgaand ontslag een lagere salarisschaal kan gelden, dan de reeds voor de ambtenaar geldende salarisschaal, indien de ambtenaar in verband met ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte wordt herplaatst in een andere functie. Appellant heeft ook niet aangevoerd dat hem ten onrechte hoger gekwalificeerde en medisch gezien passende functies binnen de politieregio zijn onthouden. 4.3.2. Dat de functie van medewerker Informatievoorziening/Documentatie in medisch opzicht te belastend voor appellant zou zijn, is de Raad niet gebleken. Appellant heeft gesteld dat de werkzaamheden in die functie vanwege de eentonigheid en de mentale onderbelasting een herstel dan wel consolidatie van zijn medische toestand op negatieve wijze zou beïnvloeden. Uit de door de verzekeringsarts van het Uwv opgestelde functionele mogelijkhedenlijst van 3 juni 2002 blijkt dat appellant was aangewezen op een voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Dat appellant zodanig werk als eentonig ervaart, doet niet af aan het oordeel dat de functie van medewerker Informatievoorziening/Documentatie voldoet aan deze door het Uwv vastgestelde beperkingen. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de verzekeringsarts de arbeidsbeperkingen van appellant heeft onderschat. Evenmin heeft hij medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand op het tijdstip dat in geding is. 4.3.3. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn grief dat de korpsbeheerder hem ten onrechte voor slechts 24 uur per week heeft benoemd in de functie van medewerker Informatievoorziening/Documentatie. Weliswaar heeft de verzekeringsarts van het Uwv in juni 2002 geen urenbeperking aangenomen, maar uit de gedingstukken blijkt dat appellant het Uwv in april 2004 om een herbeoordeling heeft verzocht, omdat hij van oordeel was dat 38 uren per week werken voor hem medisch gezien niet haalbaar was. Hierin werd hij gesteund door zowel de bedrijfsarts als zijn behandelend specialist verbonden aan het Jan van Breemeninstituut te Amsterdam, dr. Vortman, die beiden van oordeel waren dat appellant niet meer dan 24 uur per week kon werken. Voorts acht de Raad van belang dat appellant in het kader van zijn re-integratie uitslui-tend functies binnen de politieregio heeft vervuld voor maximaal 24 uur per week. Proefondervindelijk heeft de korpsbeheerder kunnen vaststellen dat meer dan 24 uur per week werken voor appellant niet haalbaar was. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij ten tijde van zijn herplaatsing wel in staat was om meer dan 24 uur per week te werken. Naar het oordeel van de Raad bestond dan ook voor de korpsbeheerder, anders dan appellant meent, geen aanleiding om de bedrijfsarts opnieuw te raadplegen omtrent de door appellant in zijn bezwaarschrift gevorderde urenuit-breiding. Ten slotte is de Raad niet gebleken dat de korpsbeheerder appellant ten onrechte voltijdse passende functies heeft onthouden. 4.3.4. Gelet op al deze omstandigheden ziet de Raad niet in dat de korpsbeheerder gehouden zou zijn appellant voltijds te herplaatsen in de functie van medewerker Informatievoorziening/Documentatie dan wel een verdergaand herplaatsingsonderzoek te verrichten naar een andere functie voor de resterende 14 uur, dan wel naar een andere (voltijdse) functie. Daarbij merkt de Raad op dat het naar zijn oordeel te ver voert om van de korpsbeheerder in het kader van een herplaatsingsonderzoek naar gangbare arbeid te verlangen bestaande functies vergaand aan te passen aan de medische beperkingen van appellant, nog afgezien van het feit dat een dergelijke aanpassing, gegeven de medische beperkingen van appellant en gelet op zijn vaardigheden en bekwaamheden, zeer waarschijnlijk niet zou leiden tot werkzaamheden op een hoger het niveau dan salarisschaal 4. Ontslag 4.4.1. Aangezien appellant, onbetwist, langer dan twee jaar ongeschikt was voor zijn arbeid en herstel van zijn ziekte niet binnen zes maanden was te verwachten is in zoverre voldaan aan de voorwaarden voor het kunnen verlenen van ontslag op grond van artikel 94, derde lid, van het Barp 4.4.2. Nu uit het vorenstaande volgt dat een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek is verricht, waarbij appellant is herplaatst in een voor hem geschikte functie voor 24 uur per week, was de korpsbeheerder op grond van artikel 94, twaalfde lid, in samenhang met artikel 94, derde lid, van het Barp bevoegd appellant voor het resterende aantal uren ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. De Raad heeft voorts geen aanleiding gezien om tot het oordeel te komen dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Uitkering ingevolge artikel 39 Bbp 4.5.1. Ingevolge artikel 39, derde lid, van het Bbp heeft de gewezen ambtenaar die aanspraak heeft op een WAO-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, aanspraak op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een dienstongeval of een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte. 3.5.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat voor een toekenning van deze uitkering geen plaats is, nu uit de stukken niet naar voren komt dat de medische beperkingen van appellant (mede) voortvloeien uit het hem in 1999 overkomen (dienst)ongeval met een politiepaard en dat onvoldoende is onderbouwd dat voorgenoemd ongeval een dienstongeval is in de zin van het Bbp. 3.5.2. De Raad stelt vast dat in het bestreden besluit geen (impliciete) weigering tot toekenning van deze uitkering is vervat. De door appellant in de bezwaarfase gemaakte opmerkingen omtrent het ongeval in 1999 met een paard waren zo weinig concreet dat niet gezegd kan worden dat de korpsbeheerder daarin een aanvraag om een uitkering ingevolge artikel 39, derde lid, van de Bbp had moeten zien. Voorts is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat er voor de korpsbeheerder geen gehoudenheid bestond ambtshalve omtrent deze uitkering te beslissen. 4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, deels met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2008. (get.) J.C.F. Talman. (get.) K. Moaddine. HD 26.03