
Jurisprudentie
BE8727
Datum uitspraak2008-04-08
Datum gepubliceerd2008-08-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.003.052
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.003.052
Statusgepubliceerd
Indicatie
BSZB-quotum
BW 7:347, 7:358
Vraag of het op basis van de Beschikking superheffing zure boerderijzuivelprodukten (BSZB) toegekende quotum op gelijke wijze als het reguliere melkquotum met het gepachte samenhangt.
Uit de toelichting bij de BSZB blijkt dat de regeling is gebaseerd op Verordening (EEG) nr. 306/91, welke verordening strekt tot wijziging van, voor zover hier van belang, de bepaling van artikel 12 onder b van Verordening (EEG) 857/84 (de voorganger van Verordening (EEG) 3950/92 en de thans geldende Verordening (EG) 1788/2003). Bedoelde wijziging betreft het begrip “andere zuivelprodukten” en wel in die zin dat aan de omschrijving van dat begrip het limitatieve karakter is ontnomen. Als gevolg daarvan kwamen vanaf 1 april 1991 boerderijzuivelproducten zoals die door pachtster werden geproduceerd, onder het stelsel van de superheffing te vallen.
Artikel 7 lid 1 van de Verordening (EEG) nr. 857/84, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 590/85, bepaalde dat bij overdracht van het bedrijf de overeenkomstige referentiehoeveelheid aan de koper, huurder of erfgenaam wordt overgedragen en het vierde lid van dat artikel 7 bepaalde dat in het geval van het verstrijken van een pachtovereenkomst zonder dat de pachter recht heeft op verlenging van de pacht onder soortgelijke voorwaarden, de lidstaten kúnnen bepalen dat de referentiehoeveelheid die overeenkomt met het bedrijf waarop de pacht betrekking heeft, ter beschikking van de vertrekkende pachter wordt gesteld, indien hij voornemens is de melkproductie voort te zetten. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 13 juli 1989 (5/88, Wachauf/BRD, AB 1992, 14) geoordeeld dat de leden 1 en 4 van artikel 7 tezamen gelezen aantonen dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren naar de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de lidstaten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen. Met bedoeld oordeel van het Hof van Justitie is in overeenstemming de vaste rechtspraak van dit hof met betrekking tot het reguliere melkquotum, volgens welke rechtspraak het aan een pachter toegekende melkquotum dat is verkregen door de melkproductie op het gepachte in het referentiejaar, met het gepachte gaat samenhangen, met als gevolg dat de pachter bij beëindiging van de pacht het melkquotum aan de verpachter dient over te dragen.
Bedoelde leden 1 en 4 van artikel 7 gelden onverkort voor het BSZB-quotum. Mede tegen de achtergrond van het beginsel van conforme interpretatie dat de verhouding tussen het nationale recht en het gemeenschapsrecht beheerst, moet daarom worden aangenomen dat BSZB-quotum op dezelfde wijze als het reguliere melkquotum met het gepachte is gaan samenhangen, voor zover de toekenning van dat quotum berust op de melkproductie op het gepachte. Dit laatste is in beginsel ook dan het geval indien, zoals in het onderhavige geval, bedoelde toekenning geheel of gedeeltelijk berust op de omstandigheid dat de pachter na 1 januari 1980 en vóór 31 januari 1991 investeringsverplichtingen is aangegaan ten behoeve van apparatuur voor de productie van zure boerderijzuivelproducten en/of op de omstandigheid dat de pachter in de periode van 1 september 1988 tot 31 januari 1991 investeringsverplichtingen is aangegaan van tenminste ƒ 20.000,— ten behoeve van de uitbreiding van het aantal standplaatsen met het oog op de uitbreiding van de rechtstreekse verkoop en/of levering van zure boederijzuivelproducten. Uit artikel 4 lid 2 en artikel 7 lid 1 BSZB volgt immers dat in zoverre voor de omvang van het toegekende quotum respectievelijk het (in 1990, art. 1 sub c BSZB) gerealiseerde productieniveau en de aan de hand van het aantal extra standplaatsen te berekenen toekomstige verhoging van het productieniveau bepalend is. Aldus is – evenals voor het reguliere melkquotum – de omvang van de melkproductie bepalend voor de omvang van het quotum, welke melkproductie (mede) mogelijk is doordat dat verpachter het gepachte ter beschikking van de pachter heeft gesteld.
Dat de verpachter aldus mede profiteert van door de pachter gedane investeringen en inspanningen maakt een en ander niet anders. Ook in geval van het reguliere melkquotum geldt dat de verpachter mede profiteert van eventuele door de pachter (in de jaren voorafgaand aan het referentiejaar 1983) gedane investeringen. In dit verband moet worden bedacht dat eveneens volgens vaste rechtspraak van dit hof op de verpachter de verplichting rust om ter gelegenheid van de oplevering van het melkquotum door de pachter, een vergoeding te betalen die in overeenstemming is met de omvang van de bijdrage van de pachter in de opbouw van de melkproductie van het bedrijf, welke verplichting moet worden bezien tegen de achtergrond van het beginsel zoals dit ten grondslag ligt aan artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek. Aldus profiteert de pachter ook zelf van de door hem gedane investeringen en inspanningen. Op grond van de overweging dat zowel pachter als verpachter tot het ontstaan van het toegekende melkquotum hebben bijgedragen, de verpachter door het gepachte ter beschikking van de pachter te stellen en de pachter door het houden van melkvee, zonder dat in het algemeen aanleiding bestaat aan de bijdrage van de een meer gewicht toe te kennen dan aan die van de ander, is bedoelde vergoeding in het algemeen te stellen op 50% van de waarde van het melkquotum.
Uitspraak
8 april 2008
pachtkamer
zaaknummer 104.003.052
rolnummer (oud) 2007/017 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante]
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
tegen:[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. P.M. Wilmink.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 5 januari en 16 oktober 2006, die de pachtkamer van de rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Almelo, tussen appellante (hierna te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van genoemd vonnis van 16 oktober 2006 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 7 november 2006 aan [geïntimeerde] aangezegd van genoemd vonnis van 16 oktober 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende:
in conventie:
1. de tussen partijen vigerende pachtovereenkomst zal ontbinden met ingang van de dag dat dit arrest wordt gewezen;
2. [geïntimeerde] zal veroordelen binnen twee weken na betekening van het ten deze te wijzen arrest het gepachte zal ontruimen en ontruimd houden, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,— voor iedere dag dat [geïntimeerde] met de uitvoering van het arrest in gebreke blijft, alsmede [appellante] in dat geval te machtigen de ontruiming zelf te (doen) bewerkstelligen, zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
3. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 36.183,—, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding van 13 december 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
in reconventie:
4. [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in de door haar in reconventie ingestelde vordering, althans haar deze zal ontzeggen;
in conventie en in reconventie:
5. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.3 Vervolgens heeft [appellante] bij akte een nieuwe productie in het geding gebracht en heeft zij de gronden van haar vordering tot ontbinding vermeerderd, alsook aanvullend betaling gevorderd van een bedrag van € 4.328,—, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft zij een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zo nodig onder aanvulling of verbetering van de rechtsgronden zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten.
2.5 Ter zitting van 20 augustus 2007 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. D.M.H.M. van Dijk, advocaat te Arnhem, en [geïntimeerde] door mr. O.C. Struif, advocaat te Drachten; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Bij gelegenheid van de pleidooizitting heeft het hof aan [geïntimeerde] opgedragen om in het geding te brengen:
a. zo mogelijk een kopie van de volledige aanvraag van het BSZB-quotum, te ontlenen aan het archief van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
b. de meitellinggegevens over de jaren 1988, 1989 en 1990;
c. de jaarstukken van de onderneming van [geïntimeerde] over dezelfde jaren.
2.6 Daarna heeft [geïntimeerde] bij akte een aantal nieuwe producties overgelegd, waarop door [appellante] bij antwoordakte is gereageerd.
2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 [geïntimeerde] pacht sinds in ieder geval 1983 in totaal 5.59.60 ha grond van [appellante]. In 1984 is aan [geïntimeerde] een melkquotum toegekend van ongeveer 30.000 kg.
3.3 In 1984 is [geïntimeerde] begonnen met het maken van boter en karnemelk.
3.4 Per 1 december 1988 heeft [geïntimeerde] de eigendom verworven van een voorheen aan haar ouders toebehorende boerderij met landbouwgrond in [woonplaats]. Volgens de transportakte betreft het percelen ter grootte van (ongeveer) 0.30.00, 1.81.72 en 1.83.20 ha, dus totaal (ongeveer) 3.94.92 ha.
3.5 Bij beslissingen van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 13 mei 1992 en, in het kader van een beroepsprocedure tegen die beslissing, van 30 november 1995 zijn op grond van de Beschikking superheffing zure boerderijzuivelprodukten (hierna: BSZB) van 11 september 1991, Stcrt. 1991, 176 (nadien gewijzigd bij besluit van 6 juni 1995, Stb. 1995, 110) aan [geïntimeerde] in verband met de productie van yoghurt en kwark aanvullende quota toegekend ter grootte van 49.195 en 8.546 kg (verkort: het BSZB-quotum).
3.6 [geïntimeerde] is in 1997 gestopt met de melkproductie. In 2004 hebben partijen onderhandeld over de overdracht en afrekening van het melkquotum. [appellante] heeft daarbij het standpunt ingenomen dat zij ook op het BSZB-quotum aanspraak kan maken. [geïntimeerde] heeft het BSZB-quotum verkocht en geleverd aan een derde.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 De door [appellante] ingestelde vordering in conventie strekt tot ontbinding van de pachtovereenkomst en tot ontruiming van het gepachte en tot betaling van schadevergoeding voor het door [geïntimeerde] verkochte BSZB-quotum. De vordering in reconventie van [geïntimeerde] strekt tot betaling door [appellante] van de volledige verkoopopbrengst van het reguliere melkquotum. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering in conventie afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. De vordering in reconventie heeft de pachtkamer in eerste aanleg toegewezen tot het bedrag van de helft van bedoelde verkoopopbrengst, te vermeerderen met wettelijke rente, eveneens met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. In hoger beroep heeft [appellante] bij wijze van eisvermeerdering betaling gevorderd van een bedrag van € 4.328,—, te vermeerderen met wettelijke rente, voor achterstallige pacht.
4.2 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. Omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de onderhavige zaak relevant verschil bestaat, behoeft de vraag welk recht volgens het overgangsrecht van toepassing is, geen bespreking.
4.3 Het belangrijkste geschilpunt dat partijen verdeeld houdt – en dat door de grieven I en II aan de orde wordt gesteld – is de vraag of [appellante] op het BSZB-quotum op gelijke wijze als op het in 1984 toegekende melkquotum (hierna: het reguliere melkquotum) aanspraak kan maken. [appellante] beantwoordt die vraag bevestigend en gaat er bovendien van uit dat het BSZB-quotum uitsluitend met het gepachte samenhangt en niet mede met de sinds 1 december 1988 aan [geïntimeerde] toebehorende eigen grond. [geïntimeerde] daarentegen gaat ervan uit dat het BSZB-quotum uitsluitend samenhangt met bedoelde eigen grond. [appellante] vordert – naast ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het gepachte – betaling van een bedrag van € 36.138,—, zijnde 50% van de waarde van het BSZB-quotum, welke waarde [appellante] stelt op € 42,— per kg, zoals vermeld in de brief van 18 oktober 2004 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding). [geïntimeerde] verweert zich tegen bedoelde vorderingen, maar voert op zichzelf geen verweer tegen de gestelde waarde van € 42,— per kg.
4.4 Het hof oordeelt als volgt. Uit de toelichting bij de BSZB blijkt dat de regeling is gebaseerd op Verordening (EEG) nr. 306/91, welke verordening strekt tot wijziging van, voor zover hier van belang, de bepaling van artikel 12 onder b van Verordening (EEG) 857/84 (de voorganger van Verordening (EEG) 3950/92 en de thans geldende Verordening (EG) 1788/2003). Bedoelde wijziging betreft het begrip “andere zuivelprodukten” en wel in die zin dat aan de omschrijving van dat begrip het limitatieve karakter is ontnomen. Als gevolg daarvan kwamen vanaf 1 april 1991 boerderijzuivelproducten zoals die door [geïntimeerde] werden geproduceerd, onder het stelsel van de superheffing te vallen.
4.5 Artikel 7 lid 1 van de Verordening (EEG) nr. 857/84, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 590/85, bepaalde dat bij overdracht van het bedrijf de overeenkomstige referentiehoeveelheid aan de koper, huurder of erfgenaam wordt overgedragen en het vierde lid van dat artikel 7 bepaalde dat in het geval van het verstrijken van een pachtovereenkomst zonder dat de pachter recht heeft op verlenging van de pacht onder soortgelijke voorwaarden, de lidstaten kúnnen bepalen dat de referentiehoeveelheid die overeenkomt met het bedrijf waarop de pacht betrekking heeft, ter beschikking van de vertrekkende pachter wordt gesteld, indien hij voornemens is de melkproductie voort te zetten. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 13 juli 1989 (5/88, Wachauf/BRD, AB 1992, 14) geoordeeld dat de leden 1 en 4 van artikel 7 tezamen gelezen aantonen dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren naar de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de lidstaten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen. Met bedoeld oordeel van het Hof van Justitie is in overeenstemming de vaste rechtspraak van dit hof met betrekking tot het reguliere melkquotum, volgens welke rechtspraak het aan een pachter toegekende melkquotum dat is verkregen door de melkproductie op het gepachte in het referentiejaar, met het gepachte gaat samenhangen, met als gevolg dat de pachter bij beëindiging van de pacht het melkquotum aan de verpachter dient over te dragen.
4.6 Bedoelde leden 1 en 4 van artikel 7 gelden onverkort voor het BSZB-quotum. Mede tegen de achtergrond van het beginsel van conforme interpretatie dat de verhouding tussen het nationale recht en het gemeenschapsrecht beheerst, moet daarom worden aangenomen dat BSZB-quotum op dezelfde wijze als het reguliere melkquotum met het gepachte is gaan samenhangen, voor zover de toekenning van dat quotum berust op de melkproductie op het gepachte. Dit laatste is in beginsel ook dan het geval indien, zoals in het onderhavige geval, bedoelde toekenning geheel of gedeeltelijk berust op de omstandigheid dat de pachter na 1 januari 1980 en vóór 31 januari 1991 investeringsverplichtingen is aangegaan ten behoeve van apparatuur voor de productie van zure boerderijzuivelproducten en/of op de omstandigheid dat de pachter in de periode van 1 september 1988 tot 31 januari 1991 investeringsverplichtingen is aangegaan van tenminste ƒ 20.000,— ten behoeve van de uitbreiding van het aantal standplaatsen met het oog op de uitbreiding van de rechtstreekse verkoop en/of levering van zure boederijzuivelproducten. Uit artikel 4 lid 2 en artikel 7 lid 1 BSZB volgt immers dat in zoverre voor de omvang van het toegekende quotum respectievelijk het (in 1990, art. 1 sub c BSZB) gerealiseerde productieniveau en de aan de hand van het aantal extra standplaatsen te berekenen toekomstige verhoging van het productieniveau bepalend is. Aldus is – evenals voor het reguliere melkquotum – de omvang van de melkproductie bepalend voor de omvang van het quotum, welke melkproductie (mede) mogelijk is doordat dat verpachter het gepachte ter beschikking van de pachter heeft gesteld.
4.7 Dat de verpachter aldus mede profiteert van door de pachter gedane investeringen en inspanningen maakt een en ander niet anders. Ook in geval van het reguliere melkquotum geldt dat de verpachter mede profiteert van eventuele door de pachter (in de jaren voorafgaand aan het referentiejaar 1983) gedane investeringen. In dit verband moet worden bedacht dat eveneens volgens vaste rechtspraak van dit hof op de verpachter de verplichting rust om ter gelegenheid van de oplevering van het melkquotum door de pachter, een vergoeding te betalen die in overeenstemming is met de omvang van de bijdrage van de pachter in de opbouw van de melkproductie van het bedrijf, welke verplichting moet worden bezien tegen de achtergrond van het beginsel zoals dit ten grondslag ligt aan artikel 6:212 Burgerlijk Wetboek. Aldus profiteert de pachter ook zelf van de door hem gedane investeringen en inspanningen. Op grond van de overweging dat zowel pachter als verpachter tot het ontstaan van het toegekende melkquotum hebben bijgedragen, de verpachter door het gepachte ter beschikking van de pachter te stellen en de pachter door het houden van melkvee, zonder dat in het algemeen aanleiding bestaat aan de bijdrage van de een meer gewicht toe te kennen dan aan die van de ander, is bedoelde vergoeding in het algemeen te stellen op 50% van de waarde van het melkquotum.
4.8 Uit het aanvraagformulier zoals dat door [geïntimeerde] is overgelegd, blijkt dat zij de aankoop van de boerderij van haar ouders, als onder 3.4 bedoeld, heeft opgegeven als een investeringsverplichting ten behoeve van de uitbreiding van het aantal standplaatsen. Die omstandigheid verhindert niet dat BSZB-quotum met het gepachte is gaan samenhangen. Niet de locatie van de standplaatsen, maar de omvang van de (te realiseren) melkproductie is beslissend. Op vergelijkbare wijze is voor de samenhang van regulier melkquotum met pachtpercelen onverschillig of de standplaatsen zich al dan niet op het gepachte bevinden en volstaat dat het gepachte in het referentiejaar voor de melkproductie dienstbaar is geweest.
4.9 Uit het voorgaande volgt dat het BSZB-quotum is gaan samenhangen met het gepachte, voor zover de toekenning van dat quotum berust op de melkproductie op het gepachte. Die toekenning berust weliswaar inderdaad op de melkproductie op het gepachte, maar óók op de melkproductie op de onder 3.4 bedoelde boerderij. Dat volgt wat betreft de investering in apparatuur voor de productie van zure boederijzuivelproducten uit de omstandigheid dat in zoverre 1990 het referentiejaar is en wat betreft de uitbreiding van het aantal standplaatsen uit de omstandigheid dat de berekende verhoging van het niveau van de melkproductie, mede op bedoelde boerderij is gerealiseerd.
4.10 Aan de hand van de door partijen verstrekte gegevens laat zich niet nauwkeurig berekenen welk gedeelte van het aan [geïntimeerde] toegekende BSZB-quotum met het gepachte is gaan samenhangen, omdat partijen zich niet hebben uitgelaten over de vraag welk gedeelte van de onder 3.4 bedoelde boerderij daadwerkelijk aan de melkproductie dienstbaar is geweest. In dit verband verdient opmerking dat tot de bedrijfsoppervlakte waarmee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van het aan de verpachter toekomende bedrag ter zake van de verkoop van met de gepachte grond samenhangend melkquotum niet moet worden gerekend de ondergrond van het op de bedrijfsgronden gelegen huis waarin de pachter of eventueel een derde woont, noch de bij dat huis behorende tuin, nu niet kan worden gezegd dat de pachter deze ondergrond of tuin direct of indirect ten behoeve van de melkproductie in gebruik had. De ondergrond van de op de bedrijfsgronden gelegen stallen voor melk- en jongvee daarentegen moet wel worden geacht te hebben bijgedragen aan de melkproductie en telt derhalve wel mee bij bedoelde berekening. Een en ander sluit aan bij hetgeen bij gelegenheid van de meitelling door melkveehouders wordt opgegeven.
4.11 De door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigde schadevergoeding bedraagt 50% van de waarde van het met het gepachte samenhangende BSZB-quotum, uitgaande van de tussen partijen vaststaande prijs van € 42,— per kg als onder 4.3 bedoeld.
4.12 [geïntimeerde] heeft zich er nog op beroepen dat [appellante] geweigerd heeft medewerking te verlenen aan uitbreiding van haar bedrijf, in die zin dat [appellante] haar verzoek om méér grond te mogen pachten heeft afgewezen, omdat [appellante] haar als een “wijker” beschouwde en niet als een “blijver”. Die omstandigheid kan echter niet meebrengen dat geen of minder BSZB-quotum met het gepachte is gaan samenhangen en is evenmin grond voor een andere verdeling van de waarde van het quotum.
4.13 Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen ten einde [geïntimeerde] als eerste in de gelegenheid te stellen om zich over de onder 4.10 bedoelde vraag uit te laten, waarop [appellante] bij antwoordakte kan reageren. Het hof nodigt partijen uit om zich tevens uit te laten over de berekening van de door [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding als onder 4.11 bedoeld.
4.14 Bij memorie van antwoord onder 25 heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het verschil van mening zoals dat tussen partijen over het BSZB-quotum bestond “geen c.q. onvoldoende grondslag” is voor ontbinding van de pachtovereenkomst. Hierin ligt besloten dat [geïntimeerde] zich erop beroept dat de tekortkoming – erin bestaande dat zij het BSZB-quotum zonder toestemming van [appellante] heeft vervreemd – de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
4.15 Dit verweer faalt. [geïntimeerde] heeft inmiddels haar bedrijf beëindigd. Op vragen ter gelegenheid van de pleidooizitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] gezegd nog niet zeker te weten wat zij nu met het gepachte wil gaan doen en heeft zij zich overigens beperkt tot de opmerking dat zij samen met haar zoon nog schapen heeft. Tegen deze achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat de gevolgen van ontbinding en ontruiming van het gepachte voor [geïntimeerde] uiterst beperkt zijn, in verband waarmee niet kan worden gezegd dat de tekortkoming de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
4.16 Grief III heeft betrekking op de toewijzing door de pachtkamer in eerste aanleg van een bedrag € 31.040,— in hoofdsom, zijnde de helft van de verkoopopbrengst van het reguliere melkquotum. [appellante] betoogt dat op grond van een tussen partijen gemaakte afspraak bedoeld bedrag is gestort op de derdenrekening van [naam]. [appellante] verwijst in dit verband naar de brief van de rentmeester van [appellante] van 27 september 2004 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) en het antwoord op die brief van [geïntimeerde] van 12 oktober 2004 (productie 8 bij conclusie van dupliek in reconventie). Laatstbedoelde brief houdt in:
“Naar aanleiding van boven genoemde brief [de brief van 27 september 2004] ben ik bereid om het melkquotum dat in 1984 aan mij is toegewezen, aan u te verkopen.
Ik kan ermee akkoord gaan dat de vergoeding voor dit quotum op een derde[n]rekening van notarissen [naam] wordt gestort.”
4.17 [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat partijen nooit zijn overeengekomen dat de koopsom zou worden gestort op de derdenrekening van notariskantoor [naam] volgens haar is overeengekomen dat [appellante] direct de helft van (het hof begrijpt:) de verkoopopbrengst rechtstreeks aan [geïntimeerde] zou overmaken. [geïntimeerde] verwijst in dit verband naar een brief van de rentmeester van [appellante] van 16 december 2004 (productie 5 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie), die onder meer inhoudt:
“Wij betalen u thans de helft van de waarde van dit melkquotum ad € 31.040,— uit.”
4.18 Het standpunt van [geïntimeerde] is onvoldoende gemotiveerd. Ten onrechte is zij niet ingegaan op de inhoud van haar brief van 12 oktober 2004. Voor zover zij op het standpunt staat dat die brief door de brief van 16 december 2004 achterhaald is, behoefde haar standpunt ook in zoverre een nadere motivering, die achterwege is gebleven. In het licht van de stellige en ondubbelzinnige inhoud van haar brief van 12 oktober 2004 ligt het immers voor de hand de brief van 16 december 2004 aldus te begrijpen dat betaling door [appellante] aan [geïntimeerde] zou plaatsvinden op het door [geïntimeerde] geaccordeerde betaaladres, namelijk de derdenrekening van [naam]
4.19 Uit het voorgaande volgt dat grief III slaagt en dat het vonnis in reconventie niet in stand kan blijven.
4.20 Grief IV heeft betrekking op de proceskosten. Wat betreft het geding in conventie worden partijen elk deels in het ongelijk gesteld, zodat het hof bij gelegenheid van het eindarrest de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie zal compenseren. Wat betreft het geding in reconventie volgt uit hetgeen naar aanleiding van grief III is overwogen, dat [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij valt te beschouwen, zodat zij dient te worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie. In zoverre slaagt grief IV.
4.21 Het bij wijze van eisvermeerdering gevorderde bedrag ad € 4.328,— met rente betreft de pachtprijs over 2006. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij op 27 maart 2007 de pacht met rente aan [appellante] heeft voldaan. [appellante] heeft dat niet betwist. Wel heeft zij de vertraging in de betaling van de pacht mede aan haar vordering tot ontbinding ten grondslag gelegd. Naar volgt uit hetgeen is overwogen, is de vordering tot ontbinding (en ontruiming) reeds op andere grond toewijsbaar. Ook heeft [appellante] terloops aangevoerd dat [geïntimeerde] achterstallig zou zijn wat betreft de betaling van waterschapslasten, maar [appellante] heeft te dier zake geen vordering geformuleerd. De eis, voor zover in hoger beroep vermeerderd, dient dan ook te worden afgewezen.
4.22 De slotsom is dat de grieven in zoverre slagen dat met het gepachte BSZB-quotum is gaan samenhangen, dat [geïntimeerde] in verband daarmee aan [appellante] een – naar aanleiding van het voortgezette debat tussen partijen nader te berekenen – schadevergoeding verschuldigd is en dat de vordering van [appellante] tot ontbinding en ontruiming in beginsel toewijsbaar is. De vordering in reconventie dient alsnog te worden afgewezen. De eis, voor zover in hoger beroep vermeerderd, dient te worden afgewezen. Het hof is voornemens om de kosten van het hoger beroep te compenseren, op de grond dat partijen elk gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.23 Het hof geeft partijen in overweging om te bezien of zij thans hun geschil met een minnelijke regeling kunnen beëindigen.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 6 mei 2008 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] voor het onder 4.13 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Van Osch en Kerssemakers en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2008.