Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8777

Datum uitspraak2008-08-19
Datum gepubliceerd2008-08-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1712 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Doorzendverplichting ombudsman.


Uitspraak

07/1712 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 februari 2007, 06/3408 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen (hierna: College) Datum uitspraak: 19 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2008. Voor appellante is mr. Boelens verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B.M. Streppel, werkzaam bij de gemeente Maarssen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 19 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 herzien en de in dat jaar verleende bijstand tot een bedrag van € 3.196,-- netto van haar teruggevorderd. 1.2. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College het tegen het besluit van 19 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 juli 2006 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit van 18 juli 2006 loopt van 19 juli 2006 tot en met 29 augustus 2006, zodat het bij de rechtbank op 14 september 2006 ingekomen beroepschrift niet als tijdig ingediend kan worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet tot het oordeel kunnen leiden dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden tegengeworpen. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft de in eerste aanleg naar voren gebrachte gronden van beroep herhaald en voorts betoogd dat de rechtbank er in haar oordeelsvorming ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de psychische problemen in verband waarmee zij in een herstellingsoord is opgenomen, voor een aanzienlijk deel het gevolg waren van de handelwijze van het College. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de door appellante overgelegde verklaringen van de huisarts en de directeur van het Prins Hendriksoord, Herstellingsoord te Laren, niet blijkt dat appellante buiten staat is geweest tijdig beroep in te stellen of te doen instellen tegen het besluit van het College van 18 juli 2006. Voorts acht ook de Raad het van belang dat appellante zich binnen de beroepstermijn - op 11 augustus 2006 - met een klacht jegens het College tot de Nationale ombudsman heeft gewend, zodat het er voor moet worden gehouden dat appellante toen ook in staat is geweest beroep in te (doen) stellen. 4.2. Verder faalt ook de grief dat de Nationale ombudsman het bij hem ingediende verzoekschrift van appellante, waarin zij zich over de handelwijze van het College jegens haar beklaagde, als een beroepschrift aan de rechtbank had moeten doorzenden. Het behoort immers tot de exclusieve bevoegdheid van de ombudsman om ingevolge artikel 9:19 van de Algemene wet bestuursrecht te beoordelen of ten aanzien van een in een verzoekschrift bedoelde gedraging de mogelijkheid van bezwaar, beroep of beklag openstaat. Overigens blijkt uit de ter zitting van de Raad overgelegde brief van de ombudsman aan appellante van 26 september 2006 dat appellante in een telefoongesprek op 21 augustus 2006 vanwege de ombudsman is geïnformeerd over de mogelijkheid om het Juridisch Loket te Utrecht om advies te vragen in verband met, voor zover van belang, het instellen van beroep tegen het besluit van 18 juli 2006. Dat appellant dat niet aanstonds heeft gedaan, moet voor haar rekening worden gelaten. 4.3. Het onder 4.1 en 4.2 overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4.4. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet te Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A.van der Kolk-Severijns en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2008. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) A. Badermann. CB