
Jurisprudentie
BE8783
Datum uitspraak2008-04-08
Datum gepubliceerd2008-08-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers265809 / HA RK 06-0535
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers265809 / HA RK 06-0535
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nationaliteitsrecht. Redelijke wetsuitleg artikelen 3 en 4 RWN (oud). Tijdstip Nederlanderschap van rechtswege voor postnataal erkende kinderen van de derde generatie van in Nederland wonende vreemdelingen.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
JKL/hw
zaaknummer / rekestnummer: 265809 / HA RK 06-0535
Beschikking van 8 april 2008
in de zaak van:
1. de heer [A],
2. mevrouw [B],
beiden samenwonende eerst te [woonplaats 1], nu te [woonplaats 2],
als ouders van hun minderjarige kinderen:
a) [C], geboren op [datum] 1999 te Weert,
b) [D], geboren op [datum] 2002 te Rotterdam,
verzoekers, toevoegingen nrs. 3EF6243 en 3EF6245 van 12 en 16 juni 2006,
advocaten: mw. mr. K. Jebli-Ouazzani en mr. ir. H.H. Veurtjes (Rotterdam),
procureur: eerst mr. J.P.W. van Bohemen, nu mr. J.T.R.J. Bracke,
t e g e n:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te ’s-Gravenhage,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. drs. C.J. Cappon.
Verzoekers worden hierna aangeduid met '[A]' en '[B]', hun minderjarige kinderen met '[C]' en '[D]' en belanghebbende met 'de 'Staat'.
1. Het procesverloop:
1.1 [A] en [B] hebben op 17 mei 2005 een verzoekschrift ingediend waarin zij de rechtbank verzoeken op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) vast te stellen dat hun kinderen [C] en [D] van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten.
1.2 Na de nodige correspondentie die zich in het griffiedossier bevindt, heeft de Staat uiteindelijk bij brief van 10 december 2007 zijn standpunt met betrekking tot het verzoekschrift kenbaar gemaakt. De Staat stelt zich op het standpunt dat het verzoek dient te worden afgewezen.
1.3 De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaats gevonden op 21 februari 2008. [A], [B], [C] en [D] zijn verschenen, bijgestaan door mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat en procureur te Rotterdam. Namens de Staat is de heer mr. drs. C.J. Cappon verschenen.
2. De beoordeling:
2.1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek uit van de volgende vaststaande feiten. [C] is geboren op [datum] 1999 te Weert en [D] op [datum] 2002 te Rotterdam. Beide kinderen zijn geboren in Nederland uit een buitenechtelijke relatie van hun natuurlijke vader [A] en hun natuurlijke moeder [B]. Het ouderlijk gezag berust bij hun sinds 1997 in Nederland wonende moeder [B], die door geboorte de Moldavische nationaliteit heeft en die als vreemdelinge in augustus 2003 een Nederlandse verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft aangevraagd.
Hun vader [A] heeft de Turkse nationaliteit, maar is geboren op [datum] 1974 te Roermond als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders. Zijn moeder (de grootmoeder van [C] en [D] van vaderszijde) was bij de geboorte van [A] in februari 1974 woonachtig in Nederland. Bij akte van 12 november 2002 heeft [A] [C] en [D] te Rotterdam postnataal erkend als zijn kinderen. Op 4 december 2002 heeft de gemeente Rotterdam aan beide kinderen Nederlandse paspoorten uitgegeven. Op 20 oktober 2003 heeft de gemeente Rotterdam hun Nederlandse nationaliteit in de GBA ambtshalve gewijzigd in de Turkse nationaliteit. Beide kinderen staan nadien ingeschreven in het Turkse paspoort van hun vader. [A] heeft een Nederlandse verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Hij is (zoals gezegd) in Nederland geboren en getogen, en woont en werkt ook nu in Nederland. [C] en [D] wonen en leven sinds hun geboorte met hun beide ouders [A] en [B] als gezin samen in Nederland, zij bezoeken een Nederlandse basisschool en zij spreken evenals hun ouders de Nederlandse taal.
2.2 Het verzoekschrift is gebaseerd op artikel 3 lid 3 RWN (oud). Aangezien [C] en [D] zijn geboren vóór de inwerkingtreding van de huidige RWN op 1 april 2003 is- gelet op het bepaalde in artikel 27 lid 2 RWN - voornoemd artikel 3 lid 3 RWN (oud) van toepassing. Dit artikel luidde als volgt: 'Nederlander is het kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder'.
2.3 De Staat voert aan dat [A] niet bevoegd is de beide minderjarigen in rechte te vertegenwoordigen aangezien [B] als enige met het ouderlijk gezag is belast. Voorts voert de Staat aan dat [A] ten tijde van de geboorte van de beide minderjarige kinderen niet kon worden beschouwd als hun juridische vader in de zin van artikel 3 lid 3 RWN (oud) juncto artikel 1 aanhef en onder d RWN(oud), zodat de beide minderjarigen niet door afstamming van hun grootmoeder via de vaderlijke lijn het Nederlanderschap op grond van artikel 3 lid 3 RWN (oud) hebben verkregen, aldus de Staat.
2.4De rechtbank overweegt als volgt.
2.5De rechtbank volgt de Staat niet in het formele verweer dat [A] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. Ook al berust het ouderlijk gezag over zijn kinderen thans strikt genomen uitsluitend bij zijn partner en hun moeder [B], de rechtbank beschouwt [A] in de bijzondere omstandigheden van dit geval - zie daartoe de feiten hiervoor vastgesteld in rov. 2.1 - als belanghebbende feitelijke en juridische vader van zijn kinderen mede gelet op het bestaande familie- en gezinsverband ontvankelijk in zijn verzoek.
2.6 De rechtbank moet in deze zaak de materiële vraag beantwoorden of onder de RWN (oud) in de gegven omstandigheden (de ouders van) [C] en [D] al dan niet een beroep kunnen doen op de zogenaamde derde generatieregel van art. 3 lid 3 RWN (oud) in verbinding met art. 4 lid 1 RWN (oud). De erkenning pas na hun geboorte door hun vader [A] op 12 november 2002 heeft op de voet van art. 1:203 lid 2 BW géén terugwerkende kracht. Naar de letter genomen was [A] ten tijde van de geboorte van zijn beide kinderen slechts de natuurlijke vader en niet de juridische vader van [C] en [D]. De juridische vader is [A] pas sinds de erkenning op 12 november 2002, en pas sindsdien is voldaan aan de letterlijke vereisten voor toepassing van art. 3 lid 3 RWN (oud) op [C] en [D].
2.7 De rechtbank constateert dat zich in deze zaak een bijzonder geval voordoet zoals beschreven door prof. De Groot in de tweede druk (1998) van zijn 'Nederlands nationaliteitsrecht' bladzijden 93 t/m 95 en in zijn losbladig commentaar (Groene Serie Personen- en Familierecht, deel 6), aantekening 8 op art. 3 RWN (oud) en aantekening 4.3 op art. 4 RWN (oud). Zie aldaar voor de uiteenlopende opvattingen in de literatuur.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat in een zaak als deze de redenering van prof. De Groot (zie bovenstaande vindplaatsen) dient te worden gevolgd, en niet de slechts op de letter van de wet gebaseerde te rechtlijnige redenering van de Staat. [C] en [D] voldoen immers aan de ratio van artikel 3 lid 3 RWN (oud) dat de derde in Nederland wonende generatie van rechtswege het Nederlanderschap behoort te verkrijgen, omdat die derde generatie in Nederland wonende kinderen van vreemdelingen geacht wordt per definitie een sterke band met Nederland te hebben.
2.9 Ook blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit niets, dat de wetgever voor de verkrijging van het Nederlanderschap door geboorte en erkenning destijds een absoluut onderscheid heeft willen maken tussen prenataal en postnataal erkende derde generatie kinderen, absoluut in die zin dat prenataal erkende kinderen van de derde generatie altijd direct maar postnataal erkende kinderen nooit van rechtswege het Nederlanderschap zouden kunnen verkrijgen. Een dergelijk absoluut onderscheid maakt de Staat met haar standpunt in deze procedure in feite wel, maar acht de rechtbank in ieder geval jegens [C] en [D] en hun ouders in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd. Wel gerechtvaardigd acht de rechtbank een onderscheid in tijdstip van verkrijging van het Nederlanderschap, omdat dat tijdstip van erkenning in de risicosfeer en binnen de mogelijkheden van de (aanstaande) ouders ligt. Van een postnatale schijnerkenning door [A] is in dit geval niets gesteld of gebleken.
2.10 Een redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden van dit geval – zie daartoe wederom de in rov. 2.1 vastgestelde feiten - met zich mee, dat [C] en [D] op de voet van de wetsartikelen 3 lid 3 én 4 lid 1 RWN (oud) het Nederlanderschap hebben verkregen niet vanaf hun geboorte, maar wel vanaf de datum van erkenning door hun vader bij akte van 12 november 2002.
2.10 Al het overige waarover partijen hebben gedebatteerd, kan na het voorgaande buiten beoordeling blijven, evenals de wetswijzigingen op dit gebied in de RWN die nadien zijn gekomen en die wellicht nog zullen komen (zie de huidige wetsontwerpen met kamerstukken 30 166 en 30 584).
Beslissing:
De rechtbank:
- stelt vast dat [C], geboren op [datum] 1999 te Weert en [D], geboren op [datum] 2002 te Rotterdam, vanaf 12 november 2002 van rechtswege de Nederlandse nationaliteit bezitten.
Deze beschikking is gegeven door mr. H. Wien en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.