Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8785

Datum uitspraak2008-04-08
Datum gepubliceerd2008-08-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers286102 / HA RK 07-0424
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoekschrift ingediend waarin de rechtbank wordt verzocht op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank houdt de zaak pro forma om de Staat in de gelegenheid te stellen bewijsstukken over te leggen waaruit de huwelijkse staat blijkt ten tijde van zijn erkenning. Na ontvangst van deze stukken zal de rechtbank de voortzetting van de procedure bepalen.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht JKL/hw zaaknummer / rekestnummer: 286102 / HA RK 07-0424 Beschikking van 8 april 2008 in de zaak van: [A], wonende te [woonplaats], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige dochter [B], geboren op [datum] 2004, verzoekster(s), toevoeging nr. 4GF4804 van 30 mei 2007, advocaten: mrs. A. Boumanjal, H.K. Jap-A-Joe en F.W. Verweij (Utrecht), procureur: mr. W.B. Teunis, t e g e n: DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelende te 's-Gravenhage, belanghebbende, vertegenwoordigd door mw. mr. J.E.A. Pesch. Verzoekster wordt hierna aangeduid met '[A]', haar minderjarige dochter met '[B]' en de belanghebbende met 'de Staat'.' 1. Het procesverloop: 1.1 [A] heeft op 17 april 2007 een verzoekschrift ingediend waarin zij de rechtbank verzoekt op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) vast te stellen dat [B] sinds de dag van (postnatale) erkenning door haar vader [C] de Nederlandse nationaliteit bezit. 1.2 Na de nodige correspondentie die zich in het griffiedossier bevindt, heeft de Staat bij brief van 11 december 2007 zijn standpunt over het verzoekschrift kenbaar gemaakt. De Staat komt tot de conclusie dat [B] niet in aanmerking komt voor het Nederlanderschap. 1.3 De mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 21 februari 2008. Mr. F.W. Verweij, advocaat en procureur te Utrecht, is verschenen namens [A] en [B]. Namens de Staat is mw. mr. J.E.A. Pesch verschenen. De officier van justitie is, hoewel behoorlijk daartoe bij brief van 8 januari 2008 op-geroepen, niet verschenen. 2. De beoordeling: 2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande gegevens. [B] is op [datum] 2004 te Amsterdam geboren als dochter van [A], van Surinaamse nationaliteit. De geboorteaangifte is gedaan door de heer [C]. Op 15 september 2006 is [B] erkend door de hiervoor genoemde [C], die eerder al bij Koninklijk Besluit van 10 september 1997 was genaturaliseerd tot Nederlander. 2.2 Op grond van artikel 3 lid 1 RWN verkrijgt het kind waarvan ten tijde van de geboorte de vader of de moeder Nederlander is, de Nederlandse nationaliteit. [B] had ten tijde van haar geboorte op [datum] 2004 nog geen Nederlandse vader in de zin van artikel 1 lid 1 aanhef en onder d RWN. Er was immers toen nog geen sprake van een familierechtelijke betrekking met de heer [C]. Haar moeder was niet in het bezit van de Nederlandse, maar van de Surinaamse nationaliteit. Eén en ander impliceert dat [B] bij haar geboorte niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkreeg. 2.3 In het verzoekschrift en bij de mondelinge behandeling is gesteld dat artikel 3 lid 1 RWN een verboden onderscheid maakt tussen enerzijds uit een huwelijk geboren kinderen en anderzijds postnataal erkende kinderen. Dit onderscheid zou strijd opleveren met bepalingen in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het Internationaal Verdrag Burgerlijke en Politieke Rechten en het Internationaal Verdrag Rechten van het Kind. 2.4 Sinds 1 april 2003 bepaalt de RWN dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen enerzijds minderjarigen die ten tijde van de geboorte in een familierechtelijke betrekking staan tot de man die als hun vader geldt, en anderzijds minderjarigen bij wie dat niet het geval is. Deze bepaling is in de wet op-genomen om schijnerkenning tegen te gaan. De rechtbank acht dit niet discriminatoir of in strijd met bepalingen in internationale verdragen. De heer [C] had immers alle vrijheid om vóór de geboorte van [B] over te gaan tot haar erkenning. Het feit dat hij dit heeft nagelaten en ongeveer 2 jaar ná de geboorte van [B] is overgegaan tot haar erkenning, levert geen discriminatie en/of strijd op met één van genoemde verdragen. Geboorte tijdens huwelijk of prenatale erkenning zijn geen indicaties voor een door de wetgever niet gewenste schijnerkenning, terwijl dat bij postnatale erkenning in de praktijk bepaald niet ondenkbaar is. 2.5 De rechtbank verwerpt dus het hiervoor in rov. 2.3 weergegeven betoog van de advocaten van verzoek-ster. Ook verwerpt de rechtbank het betoog dat inhoudt dat de ouders van [B] door een gebrekkige voorlichting van de Nederlandse overheid destijds voor [B] de voor het nationaliteitsrecht moeizame weg van postnatale erkenning hebben gekozen in plaats van de daartoe in dit geval eenvoudiger weg van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Praktische en juridische keuzes als de onderhavige keuzes voor een kind als [B] liggen immers in de risicosfeer van de (aanstaande) ouders, en kunnen niet worden afgewenteld op beweerdelijk gebrekkige overheidsvoorlichting. 2.6 Zoals de Staat heeft aangeboden staat er echter een andere weg dan art. 3 RWN voor [B] open om alsnog van rechtswege het Nederlanderschap te kunnen verkrijgen, zij het niet vanaf de dag van geboorte of erkenning. Op grond van artikel 4 lid 1 RWN kan [B] immers alsnog de Nederlandse nationa-liteit verkrijgen indien het vaderschap van [C] gerechtelijk wordt vastgesteld. Bij uitspraak van 26 januari 2007 (NJ 2007,73) heeft de Hoge Raad bepaald dat postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap met het oog op toepassing van artikel 4 RWN gelijkgesteld kan worden met de hiervoor bedoelde gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Ouders kunnen als gevolg daarvan toegelaten worden te bewijzen dat de vader de verwekker van het kind is. Indien dit komt vast te staan verkrijgt het kind met ingang van de in artikel 4 RWN bedoelde datum alsnog het Nederlanderschap. 2.7 De Staat heeft aangevoerd dat hem niet is gebleken dat [C] ten tijde van de erkenning van [B] op 15 september 2006 ongehuwd was. Uit het naturalisatiedossier van [C] blijkt volgens de Staat dat [C] ten tijde van zijn naturalisatie in 1997 gehuwd was [D]. Stukken met betrekking tot een eventuele echtscheiding tussen [C] en [D] ontbreken. De Staat beroept zich op het bepaalde in artikel 1:204 lid 1 aanhef en onder e BW, dat bepaalt dat een erkenning nietig is indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen die man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. 2.8 De akte van erkenning is indertijd opgemaakt voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam. De rechtbank gaat er van uit dat de ambtenaar van de burgerlijke stand bij het opmaken van de akte van erkenning destijds onderzoek heeft gedaan naar een eventueel huwelijk van de erkenner en dat hiervan niet is gebleken. Omdat echter de Staat als mogelijk relevant verweer aanvoert dat vader [C] bij zijn erkenning op 15 september 2006 wellicht toch nog gehuwd was met [D] of met een ander, zal de rechtbank de Staat in de gelegenheid stellen bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat [C] op 15 september 2006 (nog) gehuwd was. In dat laatste geval dient een nader debat te volgen tussen partijen in het licht van het bepaalde in artikel 1: 204 onder e BW. 2.9 Mocht echter blijken dat [C] ten tijde van de erkenning inderdaad ongehuwd was en dat er dus sprake is van een naar Nederlands recht geldige erkenning, dan zal door (de ouders van) [B] daarna op de voet van de in rov. 2.6 genoemde uitspraak van de Hoge Raad nog gerechtelijk bewijs moeten worden geleverd dat [C] de biologische vader is van [B]. De Staat betoogt dat niet aannemelijk is gemaakt dat [C] de verwekker is van [B] en sluit niet uit dat sprake is van een oneigenlijke schijnerkenning, slechts bedoeld om [B] de Nederlandse nationaliteit te doen verkrijgen. Een DNA-onderzoek is volgens de Staat gewenst. 2.10 Uit de geboorteakte van [B] blijkt dat de geboorteaangifte in november 2004 is gedaan door de heer [C], de erkenner van [B] in september 2006. Die geboorteaangifte door de latere erkenner is weliswaar een aanwijzing voor het biologisch vaderschap van [C], maar levert in de omstandigheden van dit geval naar het voorshands oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs van zijn verwek-kerschap op. In de gegeven omstandigheden oordeelt de rechtbank daarom vooralsnog een DNA-onderzoek geboden op kosten van de Staat maar voor risico van (de ouders) van [B]. Alleen een dergelijk DNA-onderzoek kan aantonen dat [C] de biologische vader is van [B]. Het dient bij voorkeur plaats te vinden in één van de drie in de brief van de Staat van 8 juni 2007 genoemde laboratoria. Dit alles komt echter in deze procedure pas aan de orde, indien eerst komt vast te staan dat [C] [B] inderdaad rechtsgeldig postnataal kon erkennen. 2.11Onbesproken kan vooralsnog blijven dat de RWN op het gebied van postnatale erkenningen vele wets-wijzigingen heeft gekend en wellicht nog zal kennen (zie thans de wetsontwerpen met kamerstukken 30 166 en 30 584). Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank thans als volgt beslissen. Beslissing: De rechtbank houdt de zaak pro forma aan tot 15 mei 2008 om de Staat in de gelegenheid te stellen bewijsstukken over te leggen waaruit de huwelijkse staat van [C] (de postnatale erkenner van [B]) blijkt ten tijde van zijn erkenning op 15 september 2006. Na ontvangst van deze stukken zal de rechtbank de voortzetting van de procedure bepalen. Deze beschikking is gegeven door mr. H. Wien en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.