Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8803

Datum uitspraak2008-08-13
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803943/1 en 200803943/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 11 maart 2008 vastgestelde uitwerkingsplan "Deelplan 1 van het bestemmingsplan Baanhoek-West".


Uitspraak

200803943/1 en 200803943/2. Datum uitspraak: 13 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 11 maart 2008 vastgestelde uitwerkingsplan "Deelplan 1 van het bestemmingsplan Baanhoek-West". Tegen dit besluit heeft [appellant] (hierna: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2008, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2008, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 29 juli 2008, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2008, heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 juli 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.S.M.J.C. Simons, en het college, vertegenwoordigd door ing. E. Schepers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. drs. W. Labee, ambtenaar in dienst van de gemeente. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter heeft besloten van die bevoegdheid gebruik te maken. Gelet hierop heeft de voorzitter geen kennisgenomen van de inhoud van de in het procesverloop genoemde brief van het college van burgemeester en wethouders, die na de zitting bij de Raad van State is ingekomen. Deze brief is aan het college van burgemeester en wethouders geretourneerd. 2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij het besluit over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.3. Het plan vormt een deeluitwerking van het bestemmingsplan "Baanhoek-West" en voorziet in ongeveer 250 woningen met bijbehorende voorzieningen, waaronder een watergang. 2.4. [appellant] vreest een belemmering van zijn bedrijfsvoering ten gevolge van het plan. Hij stelt dat het college is uitgegaan van een onjuiste afstand tussen de gevel van de bebouwing op zijn perceel en de plangrens. Tenslotte betoogt hij dat onaannemelijk is dat de watergang op korte termijn wordt verwezenlijkt. 2.5. [appellant] voert een manege op het perceel [locatie] (hierna: het perceel). Het totale perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 5.600 m2. Het plan strekt zich uit tot een klein gedeelte van het noordelijke deel van het perceel, met een oppervlakte van ongeveer 36 m2. Die gronden hebben in het plan de bestemming "Water (W)" en zijn ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften bestemd voor waterafvoer en -aanvoer en waterberging. 2.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college van burgemeester en wethouders heeft bezien welke afstand uit een oogpunt van milieuhinder moet worden aangehouden tussen de manege op het perceel en de in het uitwerkingsplan voorziene woningen. De achtergevel van het gebouw op het perceel dat relevant is voor de aan te houden afstand in verband met geuremissie, ligt op een afstand van ongeveer 80 meter van de grens van het uitwerkingsplan en ongeveer 95 meter van het deel van het uitwerkingsplan waar woningen zijn voorzien. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de omstandigheid dat er op het perceel andere gebouwen zijn die op kleinere afstand van de plangrens en van de in het plangebied voorziene woningen staan, niet van invloed is op het woon- en leefklimaat bij de voorziene woningen en geen milieuhygiënische belemmering vormt voor het uitwerkingsplan. Gelet hierop is wat betreft de volgens het college van burgemeester en wethouders uit een oogpunt van milieuhinder aan te houden afstand van 50 meter tot de in het plangebied voorziene woningen, uitgegaan van juiste gegevens. 2.7. Voor zover [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte mede betrekking heeft op een deel van het perceel, overweegt de voorzitter het volgende. Het uitwerkingsplangebied maakt deel uit van het grotere bestemmingsplangebied Baanhoek-West dat herontwikkeld zal worden. Ook het perceel, dat geheel in eigendom is van de vader van [appellant], maakt deel uit van het te herontwikkelen gebied. In dat kader wordt door [appellant] en zijn vader met de ontwikkelaar van het gebied onderhandeld over de aankoop van het perceel. Volgens [appellant] en zijn vader kan over de aankoop van het perceel echter eerst overeenstemming worden bereikt, nadat een alternatieve locatie voor de manege van [appellant] is gevonden. De bestemming "Water (W)" op het deel van het perceel dat in het thans aan de orde zijnde uitwerkingsplan is opgenomen, zal derhalve pas kunnen worden verwezenlijkt nadat de gronden zijn verworven, hetzij op minnelijke wijze, hetzij door onteigening. In dat verband is van belang dat het college van burgemeester en wethouders een inspanningsverplichting op zich heeft genomen teneinde de verplaatsing van de manege van [appellant] mogelijk te maken. Volgens het college van burgemeester en wethouders staat vast dat een alternatieve locatie zal worden gevonden, maar wordt over de exacte locatie overlegd met het provinciebestuur in het kader van de voorgenomen transformatie van een groter gebied in de gemeente Sliedrecht. Eventueel kan volgens het college van burgemeester en wethouders een tijdelijke locatie worden gevonden totdat een definitieve alternatieve locatie beschikbaar is. Het gemeentebestuur heeft voorts te kennen gegeven zich in te zullen spannen voor de aanpassing van het planologische regime, wanneer de beoogde alternatieve locatie is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande acht de voorzitter door [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de manege niet binnen de planperiode kan en zal worden verplaatst. De voorzitter ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Water (W)" ter plaatse van het perceel binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt. 2.8. In de periode tussen het moment waarop overeenstemming wordt bereikt over verplaatsing van de manege en aankoop van het perceel en het moment van de feitelijke verplaatsing van de manege, zal door de ontwikkelaar een aanvang genomen kunnen worden met de aanleg van de watergang, ook op het perceel. Het gedeelte van het perceel dat in het plan is opgenomen, wordt volgens [appellant] thans gebruikt als weide. Niet in geschil is dat, gelet op de totale omvang van het perceel, het verlies van weidegrond met een oppervlakte van 36 m2 niet zal leiden tot een belemmering van de bedrijfsvoering van [appellant]. Gelet hierop ziet de voorzitter in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan geen onaanvaardbare negatieve gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant]. 2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplanplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep ongegrond; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.T.Y.M. Moe Soe Let, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Moe Soe Let voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2008 481.