
Jurisprudentie
BE8811
Datum uitspraak2008-08-12
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803716/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803716/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 2 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holand (hierna: het college) aan [verzoekster] een zestal lasten onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met de vergunningvoorschriften G.1, G.2, J.4 in samenhang bezien met vergunningvoorschrift J5, vergunningvoorschrift K.1 in samenhang bezien met de voorschriften 3.1.1, 3.12.1 en 3.15.2 van de PGS 15, vergunningvoorschrift L.3 in samenhang bezien met de voorschriften 6.1.1, 6.2.1, 11.1.1 en 11.1.2 van de CPR 15-1 en vergunningvoorschrift L.4 in werking hebben van een scheepswerf annex motorenrevisie-inrichting en machinefabriek gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Uitspraak
200803716/1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holand,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holand (hierna: het college) aan [verzoekster] een zestal lasten onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met de vergunningvoorschriften G.1, G.2, J.4 in samenhang bezien met vergunningvoorschrift J5, vergunningvoorschrift K.1 in samenhang bezien met de voorschriften 3.1.1, 3.12.1 en 3.15.2 van de PGS 15, vergunningvoorschrift L.3 in samenhang bezien met de voorschriften 6.1.1, 6.2.1, 11.1.1 en 11.1.2 van de CPR 15-1 en vergunningvoorschrift L.4 in werking hebben van een scheepswerf annex motorenrevisie-inrichting en machinefabriek gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2008, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 juni 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. A.A. Marcus, advocaat te Capelle aan de IJssel, en [directeur], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Bartel en J.R. Koopman, beiden in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [verzoekster] heeft haar verzoek om een voorlopige voorziening beperkt tot de lasten vanwege de overtreding van vergunningvoorschrift G.2, vergunningvoorschrift K.1 in samenhang bezien met de voorschriften 3.1.1, 3.12.1 en 3.15.2 van de PGS 15, vergunningvoorschrift L.3 in samenhang bezien met de voorschriften 6.1.1, 6.2.1, 11.1.1 en 11.1.2 van de CPR 15-1 en vergunningvoorschrift L.4.
2.2. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven in te stemmen met het schorsen van het bestreden besluit in afwachting van het besluit op bezwaar voor zover de lasten betrekking hebben op de voorschriften G.2 en L.4 van de vergunning van 8 november 2004.
2.3. [verzoekster] voert aan dat het college haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de lasten onder dwangsom naar voren te brengen.
2.3.1. De voorzitter overweegt dat [verzoekster] tegen het bestreden besluit bezwaar heeft gemaakt. In bezwaar zal [verzoekster] in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord. Het door haar aangevoerde verzuim, wat daar overigens ook van zij, kan in deze procedure worden hersteld. De voorzitter ziet dan ook op dit punt geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. [verzoekster] betoogt dat het college niet bevoegd is tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Daartoe voert zij - kort weergegeven - aan dat de door het college gedane constateringen niet leiden tot een overtreding van vergunningvoorschrift K.1 in samenhang bezien met de voorschriften 3.1.1, 3.12.1 en 3.15.2 van de PGS 15 en vergunningvoorschrift L.3 in samenhang bezien met de voorschriften 6.1.1, 6.2.1, 11.1.1 en 11.1.2 van de CPR 15-1.
2.4.1. Ingevolge voorschrift K.1 moeten stoffen die in het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen zijn gedefinieerd en ingedeeld als gevaarlijke stoffen worden opgeslagen overeenkomstig de richtlijnen zoals deze zijn opgenomen in het tweede definitief concept PGS 15 ‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’ voor zover van toepassing.
Ingevolge voorschrift L.3 moeten gevaarlijke afvalstoffen, zoals afgewerkte olie, verfresten, oplosmiddelen en dergelijke, in gesloten verpakking/ emballage, in de inrichting gescheiden van overige afvalstoffen overeenkomstig de CPR 15-1 worden bewaard.
2.4.2. Voor zover het verzoek ziet op de opgelegde last onder dwangsom met betrekking tot vergunningvoorschrift L.3 in samenhang bezien met voorschrift 11.1.2 van de CPR 15-1, is ter zitting komen vast te staan dat thans het blustoestel duidelijk vanaf de chemicaliëncontainer zichtbaar is en dat in zoverre geen dwangsommen meer kunnen worden verbeurd. Hieruit volgt dat met het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre geen spoedeisend belang is gemoeid.
2.4.3. De in voorschrift K.1 van de vergunning bedoelde stoffen en, gelet op vergunningvoorschrift L.3, alle binnen de inrichting aanwezige gevaarlijke afvalstoffen dienen te worden opgeslagen onderscheidenlijk bewaard op de wijze zoals weergegeven in PGS 15 onderscheidenlijk CPR 15-1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de op het terrein van de inrichting aanwezige chemicaliëncontainer voldoet aan de eisen die voortvloeien uit de PGS 15 en de CPR 15-1. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren de in de voorschriften K.1 en L.3 van de vergunning weergegeven stoffen deels buiten de daarvoor bestemde chemicaliëncontainer op het terrein van de inrichting aanwezig.
Voor zover gevaarlijke (afval)stoffen destijds werden bewaard onderscheidenlijk opslagen in de zogenoemde Romneyloods, dergelijke activiteiten in de Romneyloods zijn aangevraagd noch vergund, komt het de voorzitter, mede gezien het verhandelde ter zitting en het aldaar overgelegde fotomateriaal, niet onaannemelijk voor dat deze loods niet voldoet aan de in de PGS 15 en CPR-15 gestelde eisen. Het college zal in het kader van het te nemen besluit op bezwaar hiernaar nader onderzoek dienen te plegen en de uitkomsten hiervan bij de besluitvorming dienen te betrekken. Gezien de betrokken milieuhygiënische belangen ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding tot schorsing van het bestreden besluit over te gaan dan wel anderszins een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. [verzoekster] betoogt dat het college ten onrechte niet exacte maatregelen om aan de last te voldoen, in de last onder dwangsom heeft weergegeven.
2.5.1. Uit de last volgt voldoende duidelijk wanneer aan de last wordt voldaan. De Algemene wet bestuursrecht noch enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel verplicht het college bij het opleggen van een last tot het voorschrijven van specifieke maatregelen om aan de overtreding een einde te maken. Ook in zoverre ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. [verzoekster] betoogt dat de begunstigingstermijnen te kort is om binnen acht weken aan beide lasten te voldoen. Daartoe voert zij aan dat om aan de lasten te voldoen ingrijpende bouwkundige maatregelen aan de Romneyloods moeten worden verricht.
2.6.1. Een begunstigingstermijn moet toereikend zijn om een overtreding te kunnen opheffen. Gezien de aanwezigheid van een chemicaliëncontainer op het terrein van de inrichting, die voldoet aan de in de PGS 15 en CPR-15 gestelde eisen, en [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat om aan de lasten te voldoen daarnaast eveneens ingrijpende bouwkundige maatregelen aan de Romneyloods nodig zijn, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de desbetreffende begunstigingstermijn heeft kunnen stellen.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van 2 april 2008, kenmerk PZH-2008-227140, voor zover het daarbij de last onder dwangsom voor het overtreden van de vergunningvoorschriften G.2 en L.4 betreft, tot zes weken na de bekendmaking van de besluit op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 663,38 (zegge: zeshonderddrieënzestig euro en achtendertig cent), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan Hogendijk onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2008
375.