
Jurisprudentie
BE8821
Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801304/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801304/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de marktvergunning voor de markt Herman Costerstraat op maandag, woensdag, vrijdag en zaterdag, van [appellant] ingetrokken.
Uitspraak
200801304/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/9459 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 januari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de marktvergunning voor de markt Herman Costerstraat op maandag, woensdag, vrijdag en zaterdag, van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2008, verzonden op 15 januari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 maart 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.F.M. van Weegberg, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door R.W.I. Alkema, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Marktverordening gemeente 's-Gravenhage 2004 (hierna: de Marktverordening) is het verboden zonder marktvergunning een verkoopplaats op een markt in te nemen.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, kan het college een vergunning als bedoeld in artikel 5, al dan niet voorwaardelijk, intrekken dan wel telkens voor ten hoogste vier marktdagen schorsen, indien de vergunninghouder of een persoon die hem vervangt of bijstaat niet of niet tijdig het verschuldigde marktgeld voldoet, dat wordt geheven op grond van de Marktgeldverordening.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Verordening op de heffing en de invordering van marktgeld in de gemeente 's-Gravenhage (hierna: Marktgeldverordening 1990) wordt onder de naam marktgeld een recht geheven ter zake van het gebruik van ruimte en het hebben van voorwerpen onder, op of boven de bij afzonderlijke verordening daarvoor bestemde markten daaronder begrepen de diensten welke in verband met een en ander door of vanwege de gemeente worden verleend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt het marktgeld geheven bij wege van gedagtekende nota en moet dit onmiddellijk bij aanbieding van de nota worden voldaan.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college de aan [appellant] verleende marktvergunning ingetrokken. Het college heeft aan deze intrekking ten grondslag gelegd dat [appellant] het marktgeld over de vierde periode van 2005 niet tijdig heeft voldaan.
Bij het besluit op bezwaar van 17 oktober 2006 heeft het college het besluit van 15 maart 2006 gehandhaafd, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij het oordeel van de Adviescommissie bezwaarschriften niet volgt, terwijl dit wel op haar weg had gelegen.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Bij de rechtbank lag ter beoordeling voor het besluit van het college van 17 oktober 2006 en niet het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, is de Afdeling van oordeel dat dit betoog eveneens niet slaagt. Het college heeft immers gemotiveerd aangegeven waarom het college het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften niet heeft gevolgd. De rechtbank diende te beoordelen of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Het belang bij zijn inkomen weegt volgens [appellant] zwaarder dan het strikte handhaven van de regels. Hij is onvoorzien beroofd van zijn inkomsten en dit lag niet in de lijn der verwachting gelet op het door de gemeente gehanteerde handhavingsbeleid, aldus [appellant].
2.4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat [appellant] al sinds 1999 meermalen niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en het college hiervoor diverse betalingsherinneringen aan [appellant] heeft verzonden. Voorts heeft het college [appellant] een aantal maal aangeschreven met een voornemen tot schorsing van de marktplaatsvergunning in verband met het niet voldoen aan zijn betalingsverplichtingen. [appellant] is tevens driemaal geschorst, omdat hij niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. Uit de gedingstukken blijkt dat deze schorsingen weliswaar niet zijn geëffectueerd door het college in die zin dat [appellant] daadwerkelijk van de standplaats is verwijderd, maar daaruit blijkt tevens dat [appellant] steeds niet eerder aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, dan nadat de schorsingen reeds van kracht waren. Het college heeft de besluiten tot schorsing ingetrokken, zonder aan de intrekking van die besluiten terugwerkende kracht te verlenen, zodat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid aan het belang bij handhaving van de regelgeving een zwaarder gewicht kon toekennen dan aan het belang dat [appellant] heeft bij het innemen van een verkoopplaats op de markt. De stelling van [appellant] dat hij onvoorzien van zijn inkomsten is beroofd, leidt niet tot een ander oordeel. [appellant] is immers door het college meermalen gewezen op de gevolgen van het niet tijdig voldoen van de marktgelden. Gelet hierop kon hij erop bedacht zijn dat de aan hem verleende marktvergunning zou kunnen worden ingetrokken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat [appellant] inkomsten zal verliezen, inherent is aan de intrekking van een marktvergunning als hier aan de orde.
2.5. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Er hoeft, om van gelijkheid te kunnen spreken, volgens [appellant], geen sprake te zijn van een gelijke achterstand in bedragen, een gelijk aantal keren achterstand of een gelijk betalingsbedrag dat leidt tot achterstand. [appellant] betoogt dat de rechtbank van een onjuiste definitie van het begrip gelijkheid uitgaat. Voorts heeft de rechtbank verzuimd te motiveren waarom er in het door hem genoemde geval sprake zou zijn van niet-gelijk slecht betalingsgedrag, zodat het gelijkheidsbeginsel niet zou zijn geschonden.
2.5.1. Dit betoog faalt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gelijke gevallen, omdat in het geval waar [appellant] op doelt, betrokkene eerst vanaf juli 2003 slecht betalingsgedrag heeft vertoond, terwijl [appellant] vanaf 1999 slecht betalingsgedrag heeft vertoond. Voorts staat vast dat deze persoon na kennisgeving van het voornemen van het college tot intrekking van de marktvergunning, onmiddellijk zijn achterstand heeft voldaan terwijl dat bij [appellant] nog geruime tijd heeft geduurd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
2.6. Tenslotte kan ook hetgeen [appellant] betoogt omtrent de vaststelling van de rechtbank dat het nieuwe beleid niet tot een voor [appellant] gunstiger resultaat zou hebben geleid, geen doel treffen. [appellant] is door deze vaststelling op geen enkele wijze in zijn belangen geschaad. De rechtbank noch het college heeft immers aan dit nieuwe, voor [appellant] ongunstiger, beleid getoetst.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008
350-581.