Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8825

Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708699/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 juli 2006 heeft de raad van de gemeente Oldebroek (hierna: de raad) een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen.


Uitspraak

200708699/1. Datum uitspraak: 20 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de raad van de gemeente Oldebroek, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/771 van de rechtbank Zutphen van 6 november 2007 in het geding tussen: [wederpartij] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2006 heeft de raad van de gemeente Oldebroek (hierna: de raad) een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 10 april 2007 heeft de raad het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de raad een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 januari 2008. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. [wederpartij] heeft nog een nader stuk ingediend, dat naar de raad is gestuurd. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2008, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. A.M. Hegger, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die wet tot 1 september 2005 luidde en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de planologische maatregelen, waarvan gesteld wordt dat deze schade hebben veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is, wat betreft het oude planologische regime, niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 2.3. [wederpartij] is sinds 4 november 1986 eigenaar van de vrijstaande woning met het bijbehorende perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend als gemeente Oldebroek, sectie […] nr. […] (hierna: de woning). Sinds 8 april 1991 is hij ook eigenaar van het aan de noordelijke zijde van dat perceel grenzende perceel, kadastraal bekend als gemeente Oldebroek, sectie […] nr. […]. Bij besluit van 20 april 2004 is onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor onder meer het oprichten van een appartementengebouw op het perceel, kadastraal bekend als gemeente Oldebroek, sectie […] nr. […]. Aan het afgewezen verzoek heeft [wederpartij] ten grondslag gelegd dat realisering van het vergunde tot vermindering van het woongenot en aantasting van zijn privacy heeft geleid. 2.4. Aan de besluiten van 4 juli 2006 en 10 april 2007 heeft de raad, onder verwijzing naar het desbetreffende advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van januari 2006, ten grondslag gelegd dat het besluit van 20 april 2004 voor [wederpartij] geen verslechtering meebrengt, aangezien de bebouwing bij maximale invulling van de planologische mogelijkheden onder het bestemmingsplan, gezien het op de plankaart aangegeven bouwvlak, op de percelen met de nrs. […] en […] tot op 1 meter van de grenzen van de percelen met de nrs. […] en […] zou mogen worden opgericht, terwijl het appartementengebouw op 2,25 meter van de perceelsgrenzen is vergund. 2.5. De rechtbank heeft overwogen dat - samengevat - de raad aldus heeft miskend dat de bestaande bouwmogelijkheden voor het perceel met nr. […] door het besluit van 20 april 2004 niet zijn weggenomen. 2.6. In hoger beroep betoogt de raad dat de rechtbank aldus heeft miskend dat, als gevolg van het oprichten van het appartementengebouw, bebouwing van het bebouwingsvlak op het perceel met nr. […], gelet op de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften), niet langer tot de reële mogelijkheden behoort en de geringe overschrijding van de grens van dat bebouwingsvlak voor [wederpartij] niet tot schade heeft geleid. 2.6.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen en ambachtelijke bedrijfsgebouwen, met de daarbij behorende bijgebouwen, met dien verstande dat: b. de hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsstroken; c. de breedte van ieder hoofdgebouw ten minste 6 meter zal bedragen; e. indien op de kaart geen andere maat is aangegeven, de afstand van ieder vrijstaand hoofdgebouw of van ieder blok tot de zijdelingse perceelsgrenzen ten minste 2,50 meter bedragen. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder e, tot ten minste 1 meter, indien zulks in verband met de bestaande toestand wenselijk is. 2.6.2. Niet in geschil is dat het op de kaart aangegeven bebouwingsvlak op het perceel met nr. […] een breedte van ten minste 7 meter tot de perceelsgrens met het perceel met nr. […] heeft. Indien de breedte van een op te richten hoofdgebouw 6 meter bedraagt en de minimale afstand tussen dat gebouw en die perceelsgrens, met vrijstelling krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, tot 1 meter zou worden teruggebracht, zou het desbetreffende bouwplan niet in strijd met de planvoorschriften zijn. Onder deze omstandigheden kan oprichting van een gebouw op het bebouwingsvlak op het perceel met nr. […] niet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. Het betoog faalt. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. bepaalt dat van de gemeente Oldebroek € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) aan griffierecht wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Hazen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008 452.