Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8833

Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708771/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkensbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 november 2007 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200708771/1. Datum uitspraak: 20 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkensbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 november 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellant a] en [appellant b] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant a] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2008, waar [appellant a] en [appellant b], in persoon en bijgestaan door mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.J.M. Selen en P.L.M. Reuten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. [appellant b] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht over het ontwerp van het besluit. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Hieruit volgt dat het beroep voor zover het door haar is ingesteld niet-ontvankelijk is. 2.2. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak no. 200602308/1, AB 2007, 95.) [appellant a] heeft zienswijzen naar voren gebracht over geluidhinder. De beroepsgrond dat het college ten onrechte de woning aan de [locatie a] niet bij de beoordeling van de geluidhinder heeft betrokken, heeft eveneens betrekking op geluidhinder. De beroepsgrond dat ten onrechte een revisievergunning is verleend, heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat artikel 6:13 er niet aan in de weg staat dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college stelt, is het beroep op deze punten ontvankelijk. Wat betreft de gestelde verwijzing naar, of herhaling van, de naar voren gebrachte zienswijzen kan dit, wat daar ook van zij, evenmin tot niet-ontvankelijkheid van het beroep in zoverre leiden. 2.3. [appellant a] betoogt dat ten onrechte een revisievergunning is verleend omdat - zo begrijpt de Afdeling - de wijziging van de inrichting zodanig is dat een inrichting van geheel andere aard ontstaat en daarvoor een oprichtingsvergunning moet worden aangevraagd. De Afdeling stelt voorop dat het feit dat een eerder verleende vergunning betrekking heeft op een andersoortige inrichting gezien de systematiek van de Wet milieubeheer, en in het bijzonder artikel 8.4 daarvan, niet betekent dat een oprichtingsvergunning moet worden verlangd. In dit geval is eerder een revisievergunning verleend voor het houden van 68 zeugen met biggen, 142 zeugen, 827 vleesvarkens, 85 opfokzeugen, 440 gespeende biggen, 2 dekberen en 1 paard. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor het houden van 1.456 vleesvarkens in een nieuw te bouwen stal. De aangevraagde verandering heeft niet tot gevolg dat een inrichting van geheel andere aard ontstaat dan de inrichting waarvoor eerder vergunning is verleend. De beroepsgrond faalt reeds hierom. 2.4. [appellant a] betoogt dat hij ter plaatse van zijn woning vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting onaanvaardbare geluidoverlast ondervindt. [appellant a] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college dat ten gevolge van verkeer van en naar de inrichting wordt voldaan aan de door het college tot uitgangspunt genomen voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A), zoals opgenomen in de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, onjuist is. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Het college heeft zich daarbij, anders dan [appellant a] heeft aangevoerd, op het standpunt mogen stellen dat een akoestisch onderzoek naar de naleefbaarheid van eerder genoemde voorkeursgrenswaarde niet noodzakelijk is. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de inrichting niet behoort tot één van de categorieën inrichtingen ten aanzien waarvan op grond van artikel 5.10 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gegevens moeten worden geleverd over de te verwachten geluidbelasting en de maatregelen die in verband daarmee worden genomen. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellant a] betoogt dat het college de woning aan de [locatie a] ten onrechte als onderdeel van de inrichting heeft beschouwd en daarom ten onrechte de bij die woning veroorzaakte geur- en geluidbelasting niet heeft beoordeeld. 2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de woning aan de [locatie a] vanaf 1 januari 2005 wordt bewoond door de vader van [vergunninghouder]. De vader verricht op regelmatige basis werkzaamheden in de inrichting, aldus het college. [appellant a] heeft dit niet betwist. Dit in aanmerking genomen, acht de Afdeling aannemelijk dat genoemde woning een zodanige betrokkenheid bij de inrichting heeft dat deze tot de sfeer van de inrichting kan worden gerekend. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de geur- en geluidbelasting de woning ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De beroepsgrond faalt. 2.6. [appellant a] betoogt dat het college bij toetsing aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) de woningen aan de [locaties b] ten onrechte niet als voor stankgevoelige objecten categorie II of III, maar als categorie IV heeft aangemerkt. Volgens hem zijn het categorie III-objecten, omdat de bebouwing in de directe omgeving van de inrichting, waaronder genoemde woningen, een overwegende woonfunctie aan het buitengebied verleent. Volgens [appellant a] kan de omgeving zelfs worden aangemerkt als categorie II, als bedoeld in de Wet stankemissie, omdat het zou gaan om aaneengesloten woonbebouwing. In geval van categorie III- of II-objecten kan volgens [appellant a] niet aan de ingevolge de Wet stankemissie minimaal aan te houden afstand worden voldaan, zodat de vergunning ten onrechte is verleend. 2.6.1. Vast staat dat de Wet stankemissie van toepassing is op de onderhavige inrichting. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Wet stankemissie wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder voor stank gevoelig object categorie II verstaan: bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing. 2.6.2. Gebleken is dat in de directe omgeving van de inrichting diverse agrarische bedrijven en burgerwoningen zijn gelegen. De afstand tussen de woningen aan de [locaties b] en andere aanwezige burgerwoningen in aanmerking genomen, alsmede het feit dat de woningen aan de [locaties b] niet aansluiten bij de verderop gelegen bebouwde kom, is ter plaatse van deze woningen geen sprake van aaneengesloten bebouwing, en evenmin van bebouwing die aan het buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. Het college heeft de woningen aan de [locaties b] dan ook terecht als categorie IV-objecten aangemerkt. Nu aan de op grond van de bijlage bij de Wet stankemissie vereiste afstand tot voor stank gevoelig categorie IV-objecten wordt voldaan, heeft het college terecht geconcludeerd dat in zoverre geen grond bestaat voor weigering van de vergunning. De beroepsgrond faalt. 2.7. [appellant a] beperkt zich verder tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant a] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Het beroep faalt in zoverre. 2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep, voor zover dat is ingesteld door [appellant b] , niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens w.g. Van Leeuwen lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008 373-491.