Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8859

Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708776/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) [appellant] opnieuw op straffe van een dwangsom gelast om de omheining op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.


Uitspraak

200708776/1. Datum uitspraak: 20 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in de zaken nrs. 07/3059 en 07/3060 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2007 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Eersel. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) [appellant] opnieuw op straffe van een dwangsom gelast om de omheining op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 6 augustus 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 oktober 2007, verzonden op 26 november 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij onderscheiden brieven van 9 en 24 februari en 4 maart 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nog nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2008, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de perceelafscheiding aanwezig was, vóór de ter visie legging van het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied 1988" (hierna: het bestemmingsplan), zodat het daarin opgenomen overgangsrecht ten aanzien van bouwen daarop van toepassing is. 2.1.1. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de desbetreffende planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken, die op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van het plan bestaan of in uitvoering zijn, dan wel na dat tijdstip nog gebouwd kunnen worden krachtens een reeds verleende of nog te verlenen bouwvergunning, als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, dan wel krachtens een afgegeven of nog af te geven mededeling, als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet en welke afwijken van het plan, onverminderd de bevoegdheid tot onteigening: a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking naar aard en afmetingen niet worden vergroot; b. geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd, waarbij de bestemmings- c.q bebouwingsgrenzen, zonodig mogen worden overschreden, indien zij zijn verwoest door een calamiteit. 2.1.2. Het betoog faalt. Ook indien de perceelafscheiding, zoals gesteld, vóór het ter visie leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan is opgericht, staat voormelde bepaling, noch enig ander planvoorschrift, er aan in de weg dat daartegen wordt opgetreden. 2.2. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het welstandadvies van Welstandszorg Noord-Brabant (hierna: de welstandscommissie) van 20 februari 2007 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. 2.2.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien om op voorhand aan te nemen dat het oordeel van het college dat de perceelafscheiding niet aan redelijke eisen van welstand voldoet, toetsing in rechte niet zou kunnen doorstaan en daarom concreet zicht op legalisering bestaat. 2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat hij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende heeft onderbouwd, heeft miskend dat het aan het college was om te onderzoeken of de door hem overgelegde foto's gelijke gevallen betreffen. 2.3.1. Bij de foto's die [appellant] in bezwaar heeft overgelegd ter toelichting van zijn betoog heeft hij geen adressen van de gefotografeerde objecten opgegeven. Hoewel daartoe vervolgens uitgenodigd, heeft [appellant] de plaatsen waar de foto's zijn genomen niet vermeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] aldus zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet toereikend heeft gestaafd en het college daarom niet gehouden was te onderzoeken of de foto's gevallen betroffen die op één lijn te stellen zijn met de perceelafscheiding, waarop de last ziet. Voor het eerst in hoger beroep heeft [appellant] ter staving van zijn betoog een plattegrond overgelegd, waarop volgens hem kruisjes corresponderen met de desbetreffende erfafscheidingen. Dat is te laat, nog daargelaten dat ook die plattegrond niet duidelijk maakt, waar de desbetreffende foto's zijn genomen. 2.4. Dat het college van burgemeester en wethouders van Bladel, naar [appellant] stelt, niet tegen de perceelafscheiding, voor zover deze op het grondgebied van die gemeente ligt, optreedt, heeft de rechtbank tenslotte terecht niet als zodanig bijzondere omstandigheid aangemerkt, dat het college in verband daarmee in redelijkheid niet van handhavend optreden heeft kunnen afzien. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Huijben lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008 17-313-560.