Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8879

Datum uitspraak2008-08-19
Datum gepubliceerd2008-08-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2674 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Getrapte besluitvorming. Is het besluit van 21 oktober 2005 een besluit waartegen het rechtsmiddel van bezwaar open stond? Doorzendplicht.


Uitspraak

07/2674 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 maart 2007, 06/3508 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College). Datum uitspraak: 19 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A. Ramsoedh, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 29 juli 2008. Appellant en het College zijn, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellant ontving sedert 8 april 1988 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. 1.2. In de loop van 2005 is het College bekend geworden met het feit dat appellant, naast de reeds bij het College bekende bankrekening(en), een bankrekening met nummer [nummer] bij de [naam Bank] (mede) op zijn naam heeft staan met een saldo (op 31 december 2003) van € 59.347,--. 1.3. Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2005 opgeschort. Het College heeft appellant verzocht binnen veertien dagen nadere gegevens over de bankrekening bij de [naam Bank] te overleggen. 1.4. Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 mei 2005 ingetrokken op de grond dat appellant de bij het besluit van 4 mei 2005 gevraagde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt. 1.5. Bij besluit van 31 augustus 2005, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2005 gegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat appellant de bij het besluit van 4 mei 2005 gevraagde gegevens wel tijdig heeft verstrekt. Voorts heeft het College overwogen dat aan de hand van de door appellant verstrekte gegevens een inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand zal moeten plaatsvinden. 1.6. Vervolgens heeft het College bij besluit van 21 oktober 2005 de bijstand van appellant en zijn echtgenote beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 mei 2005 op de grond dat hun vermogen hoger is dan de voor hen geldende vermogensgrens. 1.7. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 28 februari 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In de eerste plaats is de Raad ambtshalve van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 28 februari 2006 heeft beoordeeld. Hij wijst er daartoe op dat het College de besluitvorming naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 19 mei 2005 gemaakte bezwaar, in strijd met hetgeen artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist, heeft gesplitst: bij besluit van 31 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen de intrekking met ingang van 1 mei 2005 gegrond verklaard en bij besluit van 21 oktober 2005 heeft het College de bijstand (op een andere grondslag) alsnog ingetrokken met ingang van 1 mei 2005. Van een voltooide besluitvorming in bezwaar was derhalve sprake nadat het College het besluit van 21 oktober 2005 had genomen. Het besluit van 21 oktober 2005 voor zover dit ziet op de intrekking met ingang van 1 mei 2005 vormt aldus tezamen met het besluit van 31 augustus 2005 de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2005. Het College en de rechtbank zijn er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat het besluit van 21 oktober 2005 een besluit was waartegen het rechtsmiddel van bezwaar open stond en hebben niet onderkend dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 oktober 2005 naar de rechtbank had moeten worden doorgezonden. Hieruit volgt tevens dat het College niet bevoegd was tot het nemen van het besluit van 28 februari 2006. 4.2. Uit het onder 4.1 overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de besluiten van 21 oktober 2005 en 28 februari 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb. Ten aanzien van de vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 21 oktober 2005 in stand kunnen worden gelaten overweegt de Raad het volgende. 4.3. Het gaat hier om een intrekking van de bijstand met ingang van een in het verleden gelegen datum. Het College heeft de intrekking met ingang van 1 mei 2005 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad betekent dat voor dit geval de periode van 1 mei 2005 tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit (19 mei 2005) ter beoordeling voorligt. 4.4. Ingevolge artikel 31 van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 34 van de WWB is bepaald wat onder vermogen wordt verstaan, welke vermogensbestanddelen - die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen - als vermogen in aanmerking worden genomen en wat de toepasselijke vermogensgrens is. 4.5. Vaststaat dat ten tijde hier van belang een rekening bij de [naam Bank] op naam gesteld was van appellant en(/of) zijn zoon [naam zoon]. Op de bankrekening stond op 31 december 2003 een saldo van € 59.347,--, op 29 december 2004 een saldo van € 60.391,18 en op 30 juni 2005 een saldo van € 45.684,98. 4.6. Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant ten tijde in geding beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat aan bijstandsverlening in de weg stond. Appellant betoogt in dit kader dat het saldo op de betreffende bankrekening van zijn zoon was, dat appellant slechts transacties mocht verrichten indien zijn zoon hem daartoe opdracht had gegeven en zijn zoon daartoe zelf niet in staat was, en dat appellant zelf nimmer transacties heeft verricht op de betreffende bankrekening. 4.7. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een meerderjarige zowel de vooronderstelling dat de betrokkene met het bestaan van die rekening bekend is als de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe het volgende. 4.8. Nu appellant ten tijde in geding (mede)rekeninghouder was van de bankrekening bij de [naam Bank], betekent dit dat appellant de gelden op die rekening feitelijk kon aanwenden ter voorziening in zijn levensonderhoud. In de door appellant opgesomde omstandigheden ziet de Raad geen afdoende bewijs voor de stelling dat het tegoed niet aan hem maar aan zijn zoon heeft toebehoord. Het enkele feit dat het geld op de rekening bij de [naam Bank] afkomstig is van de zakenrekening van zijn zoon en op 10 augustus 2005 (bij de opheffing van de onderhavige bankrekening) op een alleen ten name van zijn zoon gestelde bankrekening is gestort, acht de Raad in dat verband ontoereikend. Voorts overweegt de Raad dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft kunnen aantonen dat hij slechts transacties mocht verrichten als zijn zoon hem opdracht had gegeven. De (ook in hoger beroep gehandhaafde) stelling dat appellant geen transacties heeft verricht acht de Raad niet voldoende geloofwaardig, nu uit een zich onder de gedingstukken bevindend ‘Statement of account’ van 31 maart 1999 blijkt dat [Naam appellant] op 25 maart 1999 een bedrag van ƒ 50.000,-- heeft gestort op de betreffende bankrekening. Tot slot acht de Raad het met de rechtbank niet geloofwaardig dat appellant er niet van op de hoogte was dat de bankrekening mede op zijn naam stond, nu de (mede aan appellant geadresseerde) bankafschriften naar het woonadres van appellant werden gestuurd. 4.9. Nu appellant niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast, moet het er voor worden gehouden dat het op de bankrekening (met nummer [nummer]) staande tegoed tot zijn vermogen behoorde. Dat leidt de Raad tot de conclusie dat appellant in de in geding zijnde periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat ruimschoots lag boven de in die periode toepasselijke vermogensgrens. Appellant heeft daarvan in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling aan het College gedaan. Deze schending heeft ertoe geleid dat aan appellant over de hier te beoordelen periode ten onrechte bijstand is verleend. 4.10. Uit het onder 4.9 overwogene vloeit voort dat aan de voorwaarden voor intrekking met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.11. Hetgeen de Raad overwogen heeft onder 4.3 tot en met 4.10 leidt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het besluit van 21 oktober 2005 in stand kunnen blijven. 4.12. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt de besluiten van 21 oktober 2005 en 28 februari 2006; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 21 oktober 2005 in stand blijven; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage aan de griffier van deze Raad; Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 145,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2008. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) C. de Blaeij. OA