Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8889

Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6932 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Niet ongeschikt voor het verrichten van haar arbeid. Geen onjuiste voorstelling van de omvang van de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende fysieke en psychische belasting.


Uitspraak

06/6932 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2006, 06/1161 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 20 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. K.A.M. Korssen-van der Ruijt, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2008. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is vanaf 10 november 1999 werkzaam geweest als barmedewerkster in dienst van vennootschap onder firma [naam firma], gevestigd te [vestigingsplaats]. Op 9 september 2003 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. De bedrijfsarts heeft appellante na onderzoek op 26 september 2003 en 8 oktober 2003 hersteld verklaard. In het kader van het verzoek van appellante om een deskundigen-oordeel is zij op 21 oktober 2003 onderzocht door verzekeringsarts E. Krijt, die eveneens tot de conclusie is gekomen dat appellante in staat is haar werkzaamheden te verrichten. Ten gevolge van de ontstane onwerkbare arbeidsrelatie heeft appellante haar werkzaamheden niet hervat en is de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2004 geëindigd. 1.2. Bij brief van 4 januari 2005 heeft de gemachtigde van appellante het Uwv verzocht aan appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Na een rappel-brief is appellante op 21 april 2005 onderzocht door de verzekeringsarts P.C. Lafeber. Deze arts heeft aanleiding gezien om informatie in te winnen bij de huisarts van appellante. Na het uitblijven van die informatie heeft Lafeber appellante opnieuw onderzocht op het spreekuur van 17 november 2005. Op basis van de resultaten van de beide onderzoeken en met inachtneming van de informatie, die alsnog van huisarts W. Ferket is ontvangen, is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 1 juli 2004 in staat was haar werkzaamheden te verrichten. Bij een ongedateerd besluit, door appellante ontvangen op 15 december 2005, (hierna: het primaire besluit) heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 1 juli 2004 geen recht heeft op ziekengeld omdat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. 1.3. In haar bezwaar tegen het primaire besluit heeft appellante, onder verwijzing naar de opvatting van haar huisarts dat appellante lijdt aan een depressie met paniekstoornis, aangevoerd dat haar klachten niet louter arbeidsgerelateerd zijn en dat die klachten niet waren verdwenen na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Volgens appellante was zij vanwege de regelmatige huilbuien niet geschikt voor haar werkzaamheden in verband met de contacten met klanten. Bovendien achtte zij van belang dat zij anti-depressiva gebruikt. 1.4. Bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker is op basis van de beschikbare gegevens, de grieven die in bezwaar zijn aangevoerd alsmede de toelichting die appellante tijdens de hoorzitting heeft gegeven tot de conclusie gekomen dat er vanuit medisch oogpunt geen reden bestaat af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft onderkend dat appellante als gevolg van de aanwezige pathologie beperkingen ondervindt ten aanzien van stressvolle omstandigheden. Juist omdat het eigen werk eenvoudige, overzichtelijke bartaken met lichte schoonmaakwerkzaamheden betreft, zonder veel druk en stress en voor een gering aantal uren per week is appellante naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts terecht geschikt bevonden om haar eigen werk te verrichten. Bij besluit van 7 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat niet geoordeeld kan worden dat de psychische klachten van appellante onvoldoende zijn onderkend. Gelet op de geringe psychische belasting van de in aanmerking komende werkzaamheden is appellante terecht per de datum in geding, 1 juli 2004, in staat geacht tot het verrichten van die werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de door appellante in eerste aanleg ingebrachte medische informatie geen ander licht geworpen op de geschiktheid per de datum in geding. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de grief van appellante dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door pas na anderhalf jaar te beslissen op haar aanvraag niet tot een ander oordeel kan leiden. 3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een functie met eenvoudige, overzichtelijke bartaken met lichte schoonmaakwerk-zaamheden zonder veel druk en stress en voor een gering aantal uren per week. Volgens appellante werkte zij aanzienlijk meer dan de 10 uur waarvan is uitgegaan en draaide zij diensten van 11 uur per dag en dat meerdere dagen per week. Voorts omvatte het werk in de druk bezochte horecagelegenheid niet alleen fysiek zware taken, maar was het werk ook uitermate stressvol doordat regelmatig sprake was van zeer agressieve en beschonken klanten en bestond er een enorme tijdsdruk. Tevens betwist appellante dat zij slechts incidenteel huilbuien had. Naar de mening van appellante blijkt uit het voorschrijven van medicatie dat haar psychische klachten ernstig van aard waren, en dat die niet zijn verdwenen na de beëindiging van de arbeidsrelatie. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante de Raad informatie van een arts en een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige van het Bavo Europoort Puls Team Spijkenisse en van klinisch psycholoog A.C. Mosselman doen toekomen. Appellante is bovendien van mening dat het Uwv uitermate onzorgvuldig heeft gehandeld door haar tot viermaal toe op te roepen voor het spreekuur en haar pas na anderhalf jaar mee te delen dat zij per 1 juli 2004 hersteld werd verklaard. 3.2. Het Uwv heeft zich onder verwijzing naar twee rapportages van bezwaarverzeke-ringsarts J.C. Weegink op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit juist is. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. 4.2. De Raad is op grond van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd niet tot de overtuiging gekomen dat het Uwv bij de beoordeling van haar aanspraken op ZW-uitkering per 1 juli 2004 is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de omvang van de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende fysieke en psychische belasting. Verzekeringsarts Krijt heeft gerapporteerd dat appellante gemiddeld 10 uur per week werkzaam was en dat zij haar werkzaamheden heeft omschreven als zijnde lichte bar- en schoonmaakwerkzaamheden zonder hoge psychische druk of stress. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze omschrijving van de omvang en belasting van de werkzaamheden onjuist is. In dit verband wijst de Raad op de dagvaarding in kort geding, die op 9 juni 2004 namens appellante is uitgebracht, waarin is aangevoerd dat appellante, ondanks een minimale werkgarantie van 16 uur per week, vaak maar 10 uur per week werkzaam was. De stelling in hoger beroep dat appellante in meeste gevallen diensten van 11 uur per dag draaide en dat meerdere dagen per week is daarmee in tegenspraak en voor die stelling heeft appellante geen onder-bouwing gegeven. Met de omschrijving die appellante aan verzekeringsarts Krijt heeft gegeven is eveneens in tegenspraak dat het werk uitermate stressvol was en dat sprake was van een enorme tijdsdruk. De Raad acht van belang dat appellante niet eerder dan ter zitting van de rechtbank melding heeft gemaakt van agressieve klanten die onder invloed waren van drank. De stelling in hoger beroep dat appellante regelmatig te maken had met zeer agressieve en beschonken klanten heeft zij niet geconcretiseerd en daarvoor zijn in de gedingstukken geen aanwijzingen te vinden. 4.3. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanleiding bestaat om te veronder-stellen dat de psychische klachten van appellante per 1 juli 2004 zijn onderschat. De Raad merkt op dat een mogelijke verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante na 1 juli 2004, al dan niet als gevolg van ernstige relationele problemen, hier buiten aanmerking moet blijven. Bezwaarverzekeringsarts Blanker is mede op basis van de beschikbare rapportages, waaronder die van psycholoog J. Lamain en van huisarts W. Ferket, en eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellante vanwege haar psychische problematiek geen stressvolle omstandigheden kan hanteren, maar dat voldoende belastbaarheid resteert om de eigen werkzaamheden te verrichten. De medische informatie die appellante in hoger beroep heeft ingebracht bevestigt het beeld dat appellante, zoals zij aan verzekeringsarts Krijt heeft gemeld en ook blijkt uit de brief van psycholoog Lamain van 22 januari 2004, een lage stress- en spanningstolerantie heeft. In deze informatie is geen bevestiging te vinden voor de diagnose van de huisarts dat appellante vanaf 10 september 2003 lijdt aan een depressie en angst- dan wel paniekstoornis. De bezwaarverzekeringsarts heeft tevens in ogenschouw genomen dat het gebruik van antidepressiva en de huilbuien het appellante niet onmogelijk maakten het eigen werk te verrichten. Naar het oordeel van de Raad is de bezwaarverzekeringsarts weloverwogen tot het oordeel gekomen dat er vanuit medisch oogpunt geen reden bestaat om appellante per 1 juli 2004 buiten staat te achten haar werkzaamheden, bestaande uit eenvoudige, overzichtelijke taken zonder veel druk en stress en voor een gering aantal uren per week, te verrichten. 4.4. Ten slotte onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat een trage besluitvorming, voor zover die aan het Uwv is toe te rekenen, niet tot een ander oordeel over het bestreden besluit kan leiden. 4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. Lochs. BP