Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8894

Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5960 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Kan na afloop van de wachttijd aanspraak worden gemaakt op een verhoging WAO-uitkering? Is er sprake van toename van arbeidsongeschiktheid die voorkomt uit dezelfde (medische) oorzaak? Bestaat er aanleiding tot beoordeling van de arbeidskundige aspecten?


Uitspraak

06/5960 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 augustus 2006, 06/248 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en appellant. Datum uitspraak: 20 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. M. Hoogendonk, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. Betrokkene is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Aan betrokkene, die op 19 oktober 1998 zijn werkzaamheden als metselaar in verband met psychische klachten heeft gestaakt, is na afloop van de wachttijd van 52 weken een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 25 mei 2000 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Met ingang van 1 september 2003 is betrokkene op part-time basis gaan werken als chauffeur. Betrokkene heeft zich voor die werkzaamheden per 4 maart 2004 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Op 11 maart 2005 heeft betrokkene verzocht om verhoging van zijn WAO-uitkering in verband met een toename van arbeidsongeschiktheid met ingang van 4 maart 2004. De verzekeringsarts is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van betrokkene niet zijn toegenomen. Vervolgens heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden dat heeft uitgewezen dat betrokkene in staat is een aantal functies te vervullen waarmee hij een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 24 juni 2005 heeft appellant geweigerd de WAO-uitkering van betrokkene na afloop van de wachttijd van vier weken na 4 maart 2004 te verhogen. Bij besluit van 12 december 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 juni 2005 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de door betrokkene overgelegde informatie geen nieuwe medische gegevens bevat en slechts de ongewijzigde psychische situatie bevestigt. Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel niet afdoende gemotiveerd dat de (resterende) geselecteerde functies voor betrokkene geschikt zijn. Om die reden heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen zij in haar uitspraak heeft overwogen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen genomen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. 3. In hoger beroep, zoals nader toegelicht ter zitting van de Raad, heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat, overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de Raad, bij een verzoek om herziening van de WAO-uitkering ingevolge artikel 39a van de WAO geen arbeidskundige toetsing meer plaatsvindt nadat is vastgesteld dat er geen sprake is van een toename van de beperkingen. Aangezien de beperkingen van betrokkene niet zijn toegenomen, heeft ten onrechte een arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden. Appellant is van mening dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd vanwege een ontoereikende arbeidskundige grondslag. 4.1. In geding is de vraag of betrokkene na afloop van de wachttijd van vier weken na 4 maart 2004 aanspraak kan maken op een verhoging van zijn WAO-uitkering. De Raad stelt vast dat tussen partijen in hoger beroep niet langer in geschil is dat de medische beperkingen van betrokkene per 4 maart 2004 niet zijn toegenomen. 4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 3 april 2001, LJN: AB1845, is artikel 39a, eerste lid, van de WAO beperkt tot uitsluitend die situaties waarin sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid die voorkomt uit dezelfde (medische) oorzaak. Indien van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag liggen aan de reeds toegekende uitkering geen sprake is, wordt derhalve aan een beoordeling van arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Eerst indien wel van een zodanige toename van medische beperkingen sprake is, dient ter beoordeling of, en zo ja in welke omvang, die toename van beperkingen ook leidt tot een toename van arbeidsongeschiktheid, de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat nu de beperkingen van betrokkene per 4 maart 2004 niet waren toegenomen geen aanleiding bestond voor een beoordeling van de arbeidskundige aspecten. De omstandigheid dat een arbeidskundige beoordeling, die overigens leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid, wel heeft plaatsgevonden, kan daaraan niet afdoen omdat die beoordeling overbodig was. 4.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat bij de beoordeling van de aanvraag van betrokkene tot verhoging van zijn WAO-uitkering de arbeidskundige component ten onrechte in ogenschouw is genomen en heeft derhalve het bestreden besluit ten onrechte vernietigd omdat het niet berustte op een toereikende arbeidskundige grondslag. Daaruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008. (get.) Ch. van Voorst (get.) M. Lochs BP