Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8922

Datum uitspraak2008-08-14
Datum gepubliceerd2008-08-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3010 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Inlichtingenverplicht in onvoldoende mate nagekomen.


Uitspraak

07/3010 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2007, 06/4283 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 14 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2008. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.2. Appellant ontving tot 25 januari 2002 een bijstandsuitkering, aanvankelijk naar de gehuwdennorm en vanaf oktober 2001 naar de norm voor een dak- en thuisloze. In de periode van 15 november 2002 tot 1 maart 2004 heeft hij een broodjeszaak geëxploiteerd. Op 17 oktober 2005 heeft appellant een bijstandsaanvraag ingediend. Tijdens het intakegesprek op 24 oktober 2005 bij het Centrum voor werk en inkomen heeft hij verklaard dat hij in 2003 is gescheiden, daarna bij zijn ex-echtgenote is blijven wonen die hem ook onderhield, op 17 augustus 2005 door haar is verlaten, en bij zijn zus inwoont. Bij brief van 11 november 2005 is appellant vanwege het College verzocht uiterlijk op 30 november 2005 de volgende aanvullende gegevens over te leggen om zijn aanvraag te kunnen beoordelen: een geldig legitimatiebewijs, recente bewijzen van schulden, een inschrijvings- en uitschrijvingsbewijs van de Kamer van Koophandel, financiële gegevens van zijn broodjeszaak, een verklaring hoe hij deze broodjeszaak heeft gefinancierd en een origineel bank- of giroafschrift. Bij brief van 17 november 2005 is appellant verzocht de ontbrekende gegevens, namelijk een geldig legitimatiebewijs, originele bank- of giroafschriften en financiële stukken over de eigen zaak, uiterlijk op 30 november 2005 in te leveren. Appellant heeft daarna wel zijn legitimatiebewijs en een afschrift van een nieuwe bankrekening ingeleverd, maar niet de gevraagde financiële stukken. Hij heeft telefonisch meegedeeld dat zijn zaak omstreeks maart 2004 is opgedoekt en dat het volgens de Belastingsdienst nog maanden kan duren voordat hij de eindejaarsbalans en de jaarafrekening heeft. Tevens heeft hij een verklaring over de financiering van zijn horecabedrijf overgelegd. In een gesprek over zijn aanvraag op 1 december 2005 heeft appellant onder meer verklaard niet te beschikken over gegevens over de periode voor het vertrek van zijn ex-echtgenote, zoals post en afschriften van de girorekening van hem en/of zijn ex-echtgenote, en evenmin over enige inboedel uit die periode. 2. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 17 in samenhang met artikel 11 van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen op de grond dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken, zodat niet kan worden beoordeeld of en zo ja, in welke mate, bijstand moet worden verleend. Bij besluit van 23 december 2005 heeft het College het namens appellant tegen het besluit van 6 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft de door appellant in het kader van zijn bijstandaanvraag verstrekte gegevens als onvoldoende beoordeeld. De verklaring dat hij plotseling is geconfronteerd met de situatie dat zijn echtgenote en kinderen hem hebben verlaten met medeneming van de hele inboedel acht het College niet geloofwaardig. Appellant kan geen gegevens overleggen uit de periode vóór de verlating. De door hem geschetste situatie over zijn handel en wandel voorafgaand aan de bijstandsaanvraag roept vele vragen op die door hem niet afdoende, en met bewijzen ondersteund, kunnen worden beantwoord. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de door het College van appellant verlangde gegevens, inlichtingen en bewijsstukken waaruit blijkt op welke wijze hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstandsverlening in de kosten van zijn bestaan heeft voorzien, noodzakelijke inlichtingen betreffen in de zin van artikel 17, eerste lid, van de WWB. Door onvoldoende gegevens over te leggen en onvoldoende geloofwaardige inlichtingen te geven over de wijze waarop hij heeft voorzien in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan, heeft appellant ervoor gezorgd dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. In beroep is hij er niet in geslaagd deze gegevens alsnog te verstrekken of onduidelijkheden weg te nemen. 4. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel tevens noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. De Raad stelt vast dat het verzoek van het College aan appellant om aanvullende gegevens te verschaffen, waaronder de financiële stukken van zijn broodjeszaak, gericht was op de beantwoording van de vraag waarvan hij in die periode heeft geleefd. Aangezien appellant geruime tijd geen bijstand had ontvangen, was het antwoord op die vraag mede van belang voor de beoordeling van de vraag of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Bedoelde gegevens moeten dan ook noodzakelijk worden geacht voor de beoordeling van de vraag of appellant recht had op bijstand. 5.2. De Raad stelt vast dat appellant ondanks de schriftelijke verzoeken van het College geen enkel financieel stuk heeft overgelegd over zijn broodjeszaak en over de periode voorafgaand aan de verlating door zijn ex-echtgenote, en tijdens de in het kader van zijn bijstandsaanvraag gevoerde gesprekken ook anderszins onvoldoende inzicht heeft verschaft in de vraag hoe hij in de periode voorafgaand aan die aanvraag in zijn bestaanskosten heeft voorzien. In verband hiermee is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat appellant in het kader van zijn aanvraag om bijstand de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting in onvoldoende mate is nagekomen, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde als hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. 5.3. De grief van appellant dat het College niet in voldoende mate toepassing heeft gegeven aan artikel 53a, tweede lid, van de WWB treft geen doel. Daartoe overweegt de Raad dat het primair op de weg ligt van degene die bijstand aanvraagt om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij in zodanige omstandigheden verkeerde of dreigde te geraken dat hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Artikel 53a, eerste lid, van de WWB bepaalt - voor zover van belang - dat het College bepaalt welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt. In het tweede artikellid is de bevoegdheid van het College neergelegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Voor beoordeling van de vraag of het College gebruik had behoren te maken van de hem op grond van deze bepaling toekomende bevoegdheid is eerst plaats in het zich hier niet voordoende geval dat de aanvrager de voor de beoordeling van de aanvraag van belang geachte gegevens heeft verschaft. 5.4. Nu appellant ook naderhand geen informatie heeft verstrekt op grond waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld, heeft de rechtbank het beroep tegen de weigering van bijstand aan appellant terecht ongegrond verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2008. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ