
Jurisprudentie
BE8935
Datum uitspraak2008-08-14
Datum gepubliceerd2008-08-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2719 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2719 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Geen gerede twijfel omtrent de feitelijke woonsituatie van betrokkene. Geen sprake van schending inlichtingen- en medewerkingsverplichting.
Uitspraak
07/2719 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2007, 06/1426 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007. Voor appellant is verschenen mr. Haring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 28 januari 2005 bij het College een aanvraag ingediend om bijstand. Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant, door te weigeren antwoord te geven op vragen die van belang zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, niet heeft voldaan aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting.
1.2. Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 26 januari 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid van de Wet werk en bijstand (WWB) bepaalt, voor zover van belang, dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college van burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is. Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Indien de belanghebbende de inlichtingen- of de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of worden ingetrokken. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.2. In het kader van de behandeling van de aanvraag om bijstand van 28 januari 2005 heeft het College aan appellant op 29 maart 2005 verzocht om ter aanvulling van zijn aanvraag opeenvolgende afschriften van zijn girorekening en de daaraan gekoppelde spaarrekening te overleggen. In het kader van het verificatieonderzoek inzake de aanvraag om bijstand is appellant op 13 en 15 april 2005 bezocht op zijn woonadres, waar hij niet werd aangetroffen. Op 15 april 2005 is een schriftelijke uitnodiging achtergelaten in de brievenbus van appellant om op 18 april 2005 te verschijnen ten kantore van de Sociale Dienst Amsterdam. Appellant heeft hieromtrent op 19 april 2005 telefonisch contact opgenomen met de Sociale Dienst Amsterdam en op 21 april 2005 is appellant wederom op zijn woonadres bezocht. Nadat hij niet was aangetroffen op zijn woonadres is direct telefonisch contact gezocht met appellant. Op dat moment kon appellant niet naar zijn woning komen teneinde een huisbezoek mogelijk te maken en is afgesproken dat hij die middag ten kantore van de Sociale Dienst Amsterdam zou verschijnen. In het gesprek aldaar heeft appellant niet op alle vragen antwoord willen geven, waarop de Sociale Dienst Amsterdam zich op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke woonsituatie van appellant niet is vast te stellen. Dit vormde voor het College aanleiding om bij besluit van 4 mei 2005 de aanvraag van appellant om bijstand af te wijzen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingen- en medewerkingsverplichting, zodat het recht op bijstand niet was vast te stellen.
4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende steun bieden voor het standpunt van het College dat er gerede twijfel bestond omtrent de feitelijke woonsituatie van appellant. Appellant heeft bij zijn aanvraag van 28 januari 2005 gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij huurder is van de door hem bewoonde woning en dat hij een kamer verhuurde waarvoor hij een bijdrage in de woonkosten ontving van tenminste € 200,-- per maand. Voorts heeft appellant het College voorzien van alle gevraagde bescheiden. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat het recht op bijstand van appellant als gevolg van schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet kan worden vastgesteld. De verwikkelingen rond het voorgenomen huisbezoek kunnen hier niet aan afdoen, nu voor een dergelijk bezoek een redelijke grond ontbrak.
4.4. Het voorgaande betekent dat de afwijzing van de aanvraag van bijstand op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
4.5. De Raad ziet tenslotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam, aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ