Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8991

Datum uitspraak2008-08-19
Datum gepubliceerd2008-08-21
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 103.009.168
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hof: goodwill dient in de verdeling te worden betrokken, ook al is de man niet in persoon de rechthebbende op de goodwill, maar de B.V. waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is.


Uitspraak

NvE 19 augustus 2008 Sector civiel recht Rekestnummer HV 103.009.168/01 Zaaknummer eerste aanleg 115104/FA RK 04-3282 GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH Beschikking In de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, de man, procureur mr. J.C. Lang, t e g e n [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel, de vrouw, procureur mr. T.J. Kreeftenberg. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2005 en 22 mei 2007 waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 20 augustus 2007, heeft de man één grief aangevoerd tegen de beschikking van de rechtbank van 22 mei 2007, producties overgelegd en verzocht de beschikking te vernietigen voorzover in die beschikking de rechtbank ten aan zien van de goodwill heeft beslist dat een goodwill-aanspraak niet in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is betrokken en dat de man te dier zake alsnog met de vrouw moet afrekenen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw om een goodwill-aanspraak als zijnde een in de ontbonden huwelijks- gemeenschap vallend bestanddeel te verdelen, als ongegrond en onbewezen af te wijzen, kosten rechtens. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 18 september 2007, heeft de vrouw de grief van de man bestreden. Zij heeft voorts van haar kant in incidenteel appel vier grieven aangevoerd tegen de beschikking van de rechtbank van 22 mei 2007, producties overgelegd en verzocht de beschikking te vernietigen voorzover is beslist over de goodwill en voorzover is bepaald dat de vrouw gehouden is aan de man een bedrag van € 5.059,40 te voldoen en te beslissen zoals in het petitum van haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel is vermeld. 2.3. Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 24 oktober 2007, heeft de man de grieven van de vrouw bestreden. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun procureurs gehoord. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift en van het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. Partijen zijn op 14 oktober 1971 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op 28 juni 2005 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 17 oktober 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben op respectievelijk 27 en 28 september 2005 een echtscheidings- convenant ondertekend. Daarin hebben zij een regeling getroffen inzake de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie. Tevens zijn in het convenant afspraken gemaakt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Onder meer is afgesproken dat als peildatum voor de omvang en de waarde van de huwelijksgemeenschap de datum 1 januari 2004 zal gelden. Na het sluiten van het convenant resteerde een aantal geschilpunten. De rechtbank heeft hieromtrent beslist bij beschikking van 22 mei 2007. Partijen kunnen zich met enkele onderdelen van die beschikking niet verenigen en zij hebben grieven aangevoerd, die het hof hierna achtereenvolgens zal beoordelen. 4.2. De goodwill. 4.2.1. De man is als gynaecoloog werkzaam in het [Z.]ziekenhuis te [vestigingsplaats]. Hij maakt sinds 1 oktober 1990 deel uit van de maatschap gynaecologie in dat ziekenhuis. Ingaande 1 januari 1998 heeft hij zijn aandeel in de maatschap ingebracht in de vennootschap Dr. [A.] Gynaecologie B.V., van welke vennootschap hij directeur en enig aandeelhouder is. 4.2.2. De vrouw stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde goodwill in de verdeling moet worden betrokken. De man heeft dit standpunt bestreden. De rechtbank heeft de vrouw in het gelijk gesteld, in die zin dat in de beschikking van 22 mei 2007 door de rechtbank is bepaald dat aan de vrouw de helft toekomt van 13/22ste deel van de goodwill, berekend naar de stand per 1 januari 2004 op voorwaarde dat de man daadwerkelijk enig bedrag terzake goodwill toekomt dat tenminste gelijk is aan de goodwill naar de stand per 1 januari 2004 met dien verstande dat de man nooit meer dan de helft van hetgeen hij daadwerkelijk aan uitkering terzake goodwill ontvangt aan de vrouw hoeft uit te keren. 4.2.3. De grief van de man tegen de beslissing van de rechtbank komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte de goodwill heeft aangemerkt als een vermogensbestanddeel dat voor verdeling vatbaar is. Volgens de man is niet hijzelf maar zijn vennootschap Dr. [A.] Gynaecologie B.V. rechthebbende op eventuele goodwill bij zijn uittreden uit de maatschap. De waarde van de goodwill is besloten in de waarde van de aandelen van de vennootschap en partijen hebben in hun convenant de waarde van de aandelen bepaald op € 15.587,-, welk bedrag in de verdeling is betrokken. Van een vergeten vermogensbestanddeel is dan ook geen sprake. De man wijst er verder op dat partijen in het convenant nadrukkelijk hebben verklaard dat zij terzake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, behoudens het in het convenant bepaalde, niets meer van elkaar te vorderen hebben. 4.2.4. De vrouw heeft bestreden dat de waarde van de goodwill is besloten in de waarde van de aandelen van de B.V. van de man. Volgens de vrouw is er terzake van goodwill nog niets verdeeld en dient alsnog verdeling plaats te vinden, waarbij het niet van doorslaggevend belang is dat het maatschapsaandeel is ingebracht in de B.V. van de man. De vrouw bestrijdt verder dat zij door ondertekening van het convenant afstand heeft gedaan van haar aandeel in de opgebouwde goodwill. 4.2.5. De vrouw heeft van haar kant twee incidentele grieven aangevoerd tegen de hiervoor onder 4.2.2 weergegeven beslissing van de rechtbank. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat haar een aandeel in de goodwill toekomt "naar de stand per 1 januari 2004". Door te bepalen dat de vrouw recht heeft op de helft van 13/22ste deel van de goodwill vindt volgens de vrouw reeds een berekening plaats van haar aandeel per 1 januari 2004. In haar tweede grief verzoekt zij het hof te bepalen dat aan haar een aandeel in de goodwill toekomt, ongeacht of de man deze rechtstreeks of via zijn B.V. ontvangt. 4.2.6. Het hof overweegt omtrent de grieven het volgende. De rechtbank heeft als uitgangspunt geformuleerd dat de man bij zijn uittreden uit de maatschap – naar verwachting in 2012 wanneer hij 65 jaar wordt – aanspraak zal kunnen maken op een goodwillvergoeding. Tegen dit uitgangspunt is geen grief aangevoerd, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. 4.2.7. Naar het oordeel van het hof kan het standpunt van de man dat de vrouw haar aandeel in de toekomstige goodwillvergoeding reeds heeft ontvangen doordat de waarde van de aandelen van zijn vennootschap al tussen partijen is verdeeld, niet worden aanvaard. Weliswaar is het maatschapschapsaandeel van de man, en daarmee zijn aanspraak op een toekomstige goodwill- vergoeding, ingebracht in de vennootschap van de man, maar de in de verdeling betrokken waarde van die aandelen ad € 15.587,- is bepaald door uit te gaan van het eigen vermogen van de vennootschap per 31 december 2003 ad € 36.380,- met een correctie in verband met een aanvullende financiering voor de aanwezige pensioenverplichting. Uit de jaarstukken 2003, als bijlage gevoegd bij de brief van de toenmalige advocaat van de man aan de rechtbank d.d. 30 maart 2005 blijkt, dat bij de berekening van het eigen vermogen van de vennootschap geen waarde is toegekend aan de aanspraak van de man op een toekomstige goodwillvergoeding. 4.2.8. Niet gesteld of gebleken is dat de aanspraak van de man op een toekomstige goodwillvergoeding als een afzonderlijk vermogensbestanddeel is betrokken in de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Dit brengt mee, dat de stelling van de man, dat de vrouw door de verklaring in het convenant dat "partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben", afstand heeft gedaan van eventuele aanspraken op een deel van de goodwill, niet kan worden aanvaard. Voor afstand van recht is immers nodig dat deze uitdrukkelijk en ondubbelzinnig dient plaats te vinden. Een dergelijke afstand kan niet worden aangenomen nu uit het voorgaande volgt dat de goodwill in het geheel niet bij de totstandkoming van het convenant is betrokken. In dit verband acht het hof mede van belang dat partijen in het convenant slechts een voorlopige verdeling zijn overeenge- komen, zoals blijkt uit het bepaalde in artikel 3.5 van het convenant, alsmede het feit dat partijen ná het convenant nog diverse kwesties nader hebben geregeld of ter beslissing aan de rechtbank hebben voorgelegd. Ook de kwestie van de goodwill is door (beide) partijen ter beslissing aan de rechtbank voorgelegd, zoals blijkt uit de brief van de toenmalige advocaat van de man aan de rechtbank d.d. 19 maart 2007 en de brief van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank d.d. 20 maart 20007. 4.2.9. Naar het oordeel van het hof dient de aanspraak van de man op een te zijner tijd te ontvangen goodwillvergoeding te worden aangemerkt als een op geld waardeerbaar vermogensbestanddeel dat, voorzover dat vermogensbestanddeel al bestond op de peildatum 1 januari 2004, voor verdeling in aanmerking komt. Daarbij acht het hof niet van doorslaggevend belang of de te zijner tijd te ontvangen vergoeding rechtstreeks aan de man wordt uitbetaald of via zijn vennootschap; doordat de man directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap is zal de goodwillvergoeding immers uiteindelijk aan hem ten goede komen. 4.2.10. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht het aandeel van de vrouw in de goodwill-aanspraak vastgesteld op de helft van 13/22ste deel van de vergoeding die de man te zijner tijd zal ontvangen. De vrouw voert in haar eerste incidentele grief terecht aan dat de toevoeging "naar de stand per 1 januari 2004" overbodig is. De omvang van de goodwillvergoeding wordt naar verwachting pas bekend in 2012 wanneer de man uit de maatschap treedt. De vrouw heeft dan recht op de helft van dat deel van de goodwillvergoeding dat toegerekend kan worden aan de periode tot de peildatum 1 januari 2004, zijnde 13/22ste deel van de te zijner tijd te ontvangen goodwillvergoeding, zulks na aftrek van de eventueel door de man verschuldigde vennootschapsbelasting en dividendbelasting. 4.2.11. Een en ander betekent dat de grief van de man faalt en dat de eerste twee grieven van de vrouw gegrond zijn. Hetgeen in het petitum van het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel onder 1 primair is verzocht, is toewijsbaar, met dien verstande dat het verzoek om de man te veroordelen in (eventuele) executiekosten niet toewijsbaar is. Artikel 237 lid 4 Rv kent een exclusieve regeling voor de begroting van de na de uitspraak ontstane kosten. 4.3. De omvang van de overbedelingsuitkering. 4.3.1. De derde incidentele grief van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van de vrouw om de verdeling van de huwelijksgemeenschap zodanig vast te stellen dat zij een executoriale titel verkrijgt voor wat betreft de door de man te betalen overbedelingsuitkering. 4.3.2. Uit de stellingen van partijen volgt dat zij het over de verdeling van de huwelijksgemeenschap (afgezien van de goodwill) eens zijn, met uitzondering van een drietal geschilpunten, te weten: de waardering van de vordering op de architect, de waardering van de drie polissen bij de Stad Rotterdam, alsmede de vraag of een opname van de vrouw van € 5.518,22 al dan niet in de verdeling moet worden betrokken. 4.3.3. De vordering op de architect is op de door de vrouw geproduceerde lijst gewaardeerd op € 58.185,-. De man waardeert de vordering op € 58.000,-. De man stelt dat het bedrag van € 58.000,- een schatting is. De preciese omvang van het te ontvangen bedrag is nog niet bekend. De vrouw heeft desgevraagd niet kunnen verklaren waarom zij uitgaat van € 58.185,- in plaats van € 58.000,-. Gelet op het een en ander zal het hof uitgaan van een bedrag van € 58.000,-. 4.3.4. Voor wat betreft de drie polissen bij de Stad Rotterdam zijn partijen het eens over toedeling aan de man. Omtrent de waarde van de polissen op de peildatum 1 januari 2004 zijn partijen het oneens. Bewijsstukken ontbreken. Het hof zal in het dictum bepalen dat de man de helft van de contante waarde per 1 januari 2004 aan de vrouw dient te vergoeden. De meest gerede partij dient die waarde bij de Stad Rotterdam op te vragen. 4.3.5. Tussen partijen staat vast dat de vrouw op 21 september 2004 het saldo op de Raborekening met nummer [rekeningnummer] ten bedrag van € 5.518,22 heeft overgemaakt naar een eigen bankrekening. De vrouw stelt dat dit saldo haar volledig toekomt op grond van een tussen partijen gemaakte afspraak. Het geld zou volgens haar bedoeld zijn geweest voor de betaling van verhuiskosten. De man heeft betwist dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt. Nu bewijs voor de gestelde afspraak ontbreekt en terzake geen bewijs is aangeboden, kan de stelling van de vrouw niet worden aanvaard. Het hof zal het saldo van de rekening [rekeningnummer] ad € 5.518,22 aan de vrouw toedelen; zij dient de helft van het bedrag aan de man ter vergoeden. 4.3.6. Het voorgaande betekent dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (afgezien van de inboedel waaromtrent partijen een afzonderlijke regeling hebben getroffen en afgezien van de goodwill waaromtrent in het voorgaande is beslist) aldus dient te worden vastgesteld dat alle vermogensbestanddelen aan de man worden toebedeeld met uitzondering van de volgende vermogensbestanddelen die aan de vrouw worden toebedeeld: - de aandelen [B.] Pensioen B.V., - de Peugeot, - IB 2002, - IB 2003, - het saldo van de Raborekening met nummer [rekeningnummer] ad € 5.518,22, en dat de man aan de vrouw een bedrag wegens overbedeling dient uit te betalen dat zich als volgt laat berekenen: - de waarde van alle vermogensbestanddelen (afgezien van inboedel, goodwill en polissen van de Stad Rotterdam) bedraagt: € 828.186,- - de vrouw heeft recht op de helft daarvan, zijnde € 414.093,- - waarde van hetgeen aan de vrouw is toebedeeld: € 18.373,- resteert € 395.720,- - af: voorschotten: € 395.283,- resteert voor de vrouw te ontvangen € 437,-, te vermeerderen met de helft van de contante waarde van de drie polissen van de Stad Rotterdam. Het hof zal dit aldus beslissen. De gevorderde wettelijke rente is niet toewijsbaar omdat het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen, rekening houdend met de hierna te noemen bedragen die de vrouw aan de man moet vergoeden, thans nog niet te bepalen is. De gevorderde nakosten zijn niet toewijsbaar op de hiervoor onder 4.2.11. vermelde grond. 4.4. Diverse verrekenposten. 4.4.1. De man heeft na de peildatum 1 januari 2004 diverse bedragen ten behoeve van de vrouw betaald. Partijen zijn het erover eens dat deze door de vrouw aan de man vergoed dienen te worden. De rechtbank heeft het terzake door de vrouw te betalen bedrag berekend op € 5.049,40. De vierde incidentele grief van de vrouw heeft betrekking op deze beslissing. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 949,20 wegens mediationkosten ten laste van haar heeft gebracht. Dat moet de helft zijn, dus € 474,60. Verder stelt zij dat de rechtbank ten onrechte meer bedragen heeft meegerekend dan door haar zijn erkend. Tenslotte stelt zij dat ook rekening gehouden moet worden met een bedrag van € 607,- , zijnde de helft van de aankoopkosten van een chinees kastje en een rieten tafelmand, welke zaken door haar zijn gekocht en waarvan partijen hebben afgesproken dat de man de helft zal betalen. 4.4.2. Partijen zijn het erover eens dat de beslissing van de rechtbank in zoverre onjuist is dat de rechtbank ten onrechte de volledige mediationkosten ten laste van de vrouw heeft gebracht in plaats van de helft. De man is bereid om terzake van de "diverse verrekenposten" genoegen te nemen met betaling door de vrouw van het door de rechtbank genoemde bedrag van € 5.049,40 minus een bedrag van € 474,60 wegens teveel door de rechtbank berekende mediationkosten, zijnde per saldo € 4.574,80. 4.4.3. De man heeft een opgave in het geding gebracht van ten behoeve van de vrouw ná 1 januari 2004 betaalde rekeningen (productie 3 bij het verweerschrift in incidenteel appel). De in dit verband relevante nota’s zijn genoemd onder de punten 1 t/m 4 van de genoemde opgave van de man. Deze opgave is door de vrouw niet, of in ieder geval onvoldoende betwist, met uitzondering van de garagenota d.d. 10 november 2004 ad € 83,29. Uitgaande van de onder 1 t/m 4 van de opgave van de man vermelde nota’s is de vrouw beduidend méér schuldig aan de man dan het bedrag van € 4.574,80 waarmee de man genoegen neemt, ook indien verrekening plaatsvindt met het bedrag van € 607,- wegens de aanschaf door de vrouw van een chinees kastje en een rieten tafelmand. 4.4.4. Gelet op het een en ander zal het hof bepalen dat de vrouw aan de man terzake van "diverse verrekenposten" € 4.574,80 dient te betalen. 4.5. Pensioenpremies. 4.5.1. De man heeft over 2004 en 2005 premies partnerpensioen en premies ouderdomspensioen betaald welke betalingen krachtens een afspraak tussen partijen geheel (voor wat betreft het partnerpensioen) respectievelijk voor de helft (voor wat betreft het ouderdomspensioen) door de vrouw aan de man vergoed dienen te worden. 4.5.2 Uitgaande van de producties 2 en 3 bij verweerschrift in incidenteel appel, waarvan de juistheid door de vrouw niet, of in ieder geval onvoldoende, is weersproken, gaat het om de volgende bedragen: - premies partnerpensioen 2004: € 4.800,- - premies partnerpensioen 2005: € 4.764,- - de helft van de premies ouderdomspensioen 2004: € 5.547,- - de helft van 9/12 deel van de premies o.p. 2005: € 4.212,- totaal € 19.323,- 4.5.3. Naar het oordeel van het hof dient redelijkerwijs rekening gehouden te worden met het door de man in verband met de premiebetaling ontvangen belastingvoordeel. Dit voordeel bedraagt, aangezien de premies via de vennootschap van de man zijn betaald, 25%, zodat netto door de vrouw aan de man terzake van pensioenpremies een bedrag van € 14.492,- moet worden vergoed. 4.6. Nu alle geschilpunten in hoger beroep zijn beoordeeld, kan einduitspraak worden gedaan Het hof zal de proceskosten compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn. 5. De beslissing Het hof: vernietigt de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 mei 2007 voorzover daarin: - is beslist omtrent de goodwill; - de verdeling van de huwelijksgemeenschap is vastgesteld, met uitzondering van de verdeling van de inboedel; - is bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 5.059,40 dient te voldoen; - is bepaald dat de vrouw aan de man een vergoeding wegens betaalde pensioenpremies moet betalen nadat de man financiële bescheiden heeft getoond, en in zoverre opnieuw rechtdoende: bepaalt dat de vrouw een voorwaardelijk recht heeft op de helft van 13/22ste gedeelte van de door de man direct dan wel indirect via zijn B.V. te ontvangen goodwillsom, rekening houdend met eventueel door de man verschuldigde vennootschaps- en dividendbelasting, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening; stelt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (afgezien van de inboedel en de goodwill) aldus vast dat alle vermogensbestanddelen aan de man worden toebedeeld met uitzondering van de volgende vermogensbestanddelen die aan de vrouw worden toebedeeld: - de aandelen [B.] Pensioen B.V., - de Peugeot, - IB 2002, - IB 2003, - het saldo van de Raborekening met nummer [rekeningnummer] ad € 5.518,22; bepaalt dat de man wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 437,- dient te betalen, te vermeerderen met de helft van de contante waarde per 1 januari 2004 van de drie polissen bij de Stad Rotterdam; bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 4.574,80 terzake van "diverse verrekenposten" dient te betalen; bepaalt dat de vrouw aan de man wegens in 2004 en 2005 betaalde premies partner- en ouderdomspensioen een bedrag van € 14.492,- dient te betalen; wijst af het meer of anders verzochte; bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige; compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Etten, Van Gink en Van den Bergh en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 augustus 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.