Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9072

Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1080 WAO + 08/2398 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Nader besluit. Arbeidskundige grondslag: juiste vaststelling belastbaarheid? Medische grondslag: voldoende zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig (dossier-)onderzoek.


Uitspraak

06/1080 WAO 08/2398 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 januari 2006, 05/1118 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 20 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 22 maart 2006 zijn namens appellante nog enkele stukken in geding gebracht. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft bij brief van 8 april 2008 onder verwijzing naar een op 4 april 2008 gedateerde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets, met bijlagen, en een op 2 april 2008 gedateerde rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, met bijlagen, een vraagstelling van de Raad beantwoord. Bij schrijven van 22 april 2008 heeft het Uwv een gewijzigd besluit op bezwaar van gelijke datum in geding gebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2008, waar appellante en haar gemachtigde met kennisgeving niet zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante is per 21 juni 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 2.1. Appellante is op 11 december 2003 onderzocht door de verzekeringsarts H.M.L. Dauven. De verzekeringsarts concludeerde op grond van eigen onderzoek, dossieronderzoek en na raadpleging van de behandelend reumatoloog H.R.M. Peeters dat appellante ten gevolge van fibromyalgie, gegeneraliseerde artrose en psoriasis beperkt was in haar functionele mogelijkheden. Appellante kon de voor haar in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 februari 2004 vastgestelde belastbaarheid duurzaam aanwenden voor het verrichten van arbeid. Het verlies aan verdiencapaciteit van appellante werd na functieduiding berekend op 30,16%. De WAO-uitkering van appellante is daarop door het Uwv met ingang van 18 mei 2004 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% bij besluit van 7 april 2004. Appellante heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. 2.2. De bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans concludeerde op basis van dossieronderzoek, waaronder het verslag van de (telefonisch) gehouden hoorzitting, dat de FML op een viertal onderdelen diende te worden aangescherpt. De bezwaararbeidsdeskundige J.A. Reijerse heeft hierop aanleiding gezien enkele functies, die eerder voor appellante waren geduid, te verwerpen, waarna de schatting door hem deels op ander functies is gebaseerd. De arbeidsongeschiktheidsklasse bleef daarbij ongewijzigd. Het door appellante tegen het besluit van 7 april 2004 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit op bezwaar van 2 mei 2005 ongegrond verklaard. 3. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 4.1. Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een op 8 september 2005 gedateerde brief van dr. D. Monteiro-Pai en prof. dr. B. Heintz van het Universitätsklinikum in Aken, gesteld dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten en dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar onzorgvuldig is geweest. Tot slot is gesteld dat het Uwv onvoldoende inzichtelijk gemaakt heeft waarom de aan appellante voorgehouden functies berekend zijn voor haar belastbaarheid. 4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep desgevraagd bij rapportage van 2 april 2008 van de bezwaarverzekeringsarts Jonker uiteengezet hoe de FML, die in bezwaar niet was aangepast aan het gewijzigd verzekeringsgeneeskundig oordeel, diende te luiden. Verder heeft het Uwv onder verwijzing naar een op 4 april 2008 gedateerde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Habets een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van de voorgehouden functies. Het Uwv heeft naar aanleiding van deze rapportage een gewijzigd besluit op bezwaar van 22 april 2008 afgegeven, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 april 2004 alsnog (gedeeltelijk) gegrond is verklaard en de WAO-uitkering van appellante is herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. 5. De Raad overweegt als volgt. 6.1. De Raad stelt vast dat het Uwv met het besluit van 22 april 2008 te kennen heeft gegeven dat het besluit van 2 mei 2005 niet kan worden gehandhaafd. De aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 2 mei 2005 in stand is gelaten dient derhalve, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, te worden vernietigd. Het besluit op bezwaar van 2 mei 2005 dient eveneens te worden vernietigd. De Raad stelt verder vast dat het Uwv met het besluit van 22 april 2008 niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoet gekomen. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6:24 van de Awb wordt het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 april 2008 6.2. De Raad heeft evenals de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv heeft kennis genomen van de informatie van de behandelend reumatoloog Peeters. Uit deze informatie blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat appellante lichamelijk anders of zwaarder beperkt is te achten dan door het Uwv is vastgesteld in de FML. De Raad heeft in de in hoger beroep in geding gebrachte informatie van dr. Monteiro-Pai en prof. dr. Heintz, evenmin aanwijzingen gevonden voor de stelling van appellante dat zij zwaarder beperkt is te achten. Met betrekking tot de door appellante geclaimde psychische beperkingen merkt de Raad op dat de verzekeringsarts Dauven bij zijn onderzoek geen aanwijzingen heeft gevonden voor psychopathologie en dat niet is gebleken dat appellante zich voor deze klachten onder behandeling heeft gesteld. 6.3. De Raad is evenmin gebleken dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig is geweest. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 oktober 2001, LJN: AL1327, betekent de enkele omstandigheid dat een bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en dat een zelfstandig medisch onderzoek van een betrokkene door een bezwaarverzekeringsarts achterwege is gelaten niet dat reeds om die reden sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. De Raad merkt hierbij op dat het Uwv over recente informatie van de behandelend reumatoloog beschikte en dat appellante in het kader van haar bezwaar geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht heeft, zodat van een nader onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts geen meerwaarde was te verwachten. De bezwaarverzekeringsarts kon naar het oordeel van de Raad derhalve volstaan met dossieronderzoek. 6.4. Aan de schatting zijn ten grondslag gelegd de functies verkoper groothandel (sbc-code 317012), telefonist, receptionist (sbc-code 315120) en secretaresse, typist (sbc-code 315030). 6.5. De Raad acht in de rapportage van 4 april 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige Habets voldoende toegelicht dat appellante de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan verrichten. 6.6. Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 22 april 2008 dient derhalve ongegrond te worden verklaard. 7. De Raad veroordeelt het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en begroot deze kosten op € 322,- voor verleende rechtsbijstand. Voorts acht de Raad termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, vermeerderd met € 11,58 aan reiskosten in beroep, en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2005 gegrond en vernietigt het besluit van 2 mei 2005; Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 april 2008 ongegrond; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1299,58 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008. (get.) T. Hoogenboom. (get.) I.R.A. van Raaij. OA