
Jurisprudentie
BE9078
Datum uitspraak2008-10-03
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers08/02656
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers08/02656
Statusgepubliceerd
Indicatie
BOPZ. Machtiging tot voortgezet verblijf; mogelijkheid van reageren op en kennis van gegevens waarop de rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd; motiveringsklachten ten aanzien van de stoornis, het gevaar en de afwijzing van een verzoek om contra-expertise (81 RO).
Conclusie anoniem
08/02656
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 18 juli 2008
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te 's-Gravenhage
In deze zaak is een machtiging tot voortgezet verblijf verleend. Betrokkene keert zich tegen deze beslissing en klaagt samengevat dat de rechtbank heeft beslist op basis van gegevens die hij niet kende, dat de rechtbank niet had mogen aannemen dat sprake is van een stoornis van zijn geestvermogens, dat de rechtbank een onafhankelijke deskundige had moeten benoemen en dat de rechtbank het gevaar niet heeft gespecificeerd.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van thans verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij het op 16 januari 2008 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift zijn overlegd: een geneeskundige verklaring, opgemaakt door psychiater [betrokkene 2] optredend als geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis van GGZ Delfland, een behandelingsplan met bericht over de stand van uitvoering daarvan, alsmede de wettelijk voorgeschreven aantekeningen van de behandeling.
1.2. In de geneeskundige verklaring (blz. 2) heeft de geneesheer-directeur vermeld dat betrokkene medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd, waarbij betrokkene zich beriep op van derden verkregen informatie. De geneesheer-directeur heeft daarom de in de geneeskundige verklaring vermelde feiten en gedragingen gebaseerd op het medisch dossier en op een gesprek met de afdelingsarts [betrokkene 3].
1.3. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Op 29 januari 2008 heeft een rechter-commissaris betrokkene en zijn raadsman en de (behandelend) arts [betrokkene 1] gehoord. De raadsman heeft primair bestreden dat aan de wettelijke vereisten voor de verzochte machtiging is voldaan. Subsidiair heeft hij verzocht om een contra-expertise.
1.4. Volgens aantekening van de rechter-commissaris in het later van dit verhoor opgemaakte proces-verbaal (blz. 3) heeft de rechtbank na het verhoor besloten:
"(...) de geneesheer-directeur [betrokkene 2] alsnog in de gelegenheid te stellen betrokkene daadwerkelijk te onderzoeken. Hiertoe heeft de griffier respectievelijk op 3 en 4 maart 2008 telefonisch contact gehad met de arts en met de advocaat van betrokkene. Blijkens een brief d.d. 7 maart 2008 van de arts [betrokkene 2] heeft betrokkene onderzoek andermaal geweigerd. Betrokkene beroept zich op de uitspraak van zijn advocaat dat hij eerst een schriftelijke beschikking dient te ontvangen, voordat hij antwoord kan geven op de vraag voor een tweede onderzoek. In een brief d.d. 7 maart 2008 van de advocaat van betrokkene maakt hij kenbaar dat betrokkene niet bereid is om medewerking te verlenen aan het opstellen van een nieuwe geneeskundige verklaring door een psychiater die verbonden is aan GGZ Delfland. Voorts geeft hij aan dat betrokkene nadrukkelijk wel bereid is mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek door een door de rechtbank niet aan GGZ Delfland verbonden psychiater."
1.5. Bij brief van 7 maart 2008 heeft de raadsman het standpunt van betrokkene aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Bij beschikking van 20 maart 2008 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis tot en met 27 januari 2009. Zij heeft, na aanhaling van de wettelijke bepalingen, overwogen:
"(...) dat de advocaat van betrokkene ter zitting heeft betoogd dat de geneeskundige verklaring ondeugdelijk is nu deze uitsluitend is gebaseerd op onjuiste informatie afkomstig van de voormalig behandelaar [betrokkene 3] en van de ouders van betrokkene; dat de advocaat tevens van mening is dat er geen gevaar in de zin van de Wet BOPZ aanwezig is zodat het volgens hem niet van belang is of er sprake is van een stoornis in de geestvermogens van betrokkene; dat de advocaat vervolgens pleit voor een contra-expertise bij betrokkene;
overwegende dat de rechtbank nader onderzoek nodig heeft geacht in de vorm van een aanvullend onderzoek door de geneesheer-directeur van betrokkene, aangezien uit de geneeskundige verklaring d.d. 2 januari 2008 de rechtbank niet was gebleken dat de geneesheer-directeur zich voldoende had ingespannen betrokkene persoonlijk te onderzoeken. Uit deze verklaring blijkt immers dat betrokkene slechts kort heeft gesproken met de geneesheer-directeur en in dit gesprek meedeelde dat hij niet wenste te worden onderzocht;
overwegende dat uit de brieven d.d. 7 maart 2008 van zowel [betrokkene 2] als van de advocaat van betrokkene is gebleken dat betrokkene medewerking aan een tweede onderzoek heeft geweigerd;
overwegende dat, gelet op de inhoud van de stukken en op de gehoorde personen, de rechtbank van oordeel is dat er geen gegronde redenen aanwezig zijn om een onderzoek door een andere deskundige - een contra-expertise - te gelasten nu het feit dat de opsteller van de geneeskundige verklaring zich heeft moeten baseren op oudere - en wellicht op ondergeschikte punten, zoals het gewicht van betrokkene, onjuiste - informatie is te wijten aan de betrokkene zelf, aangezien hij herhaaldelijk heeft geweigerd aan het psychiatrisch onderzoek mee te werken; dat voorts de door de advocaat genoemde punten ten aanzien van de geneeskundige verklaring niet van dien aard zijn dat daarmee bovendien gerede twijfel is ontstaan over de juistheid van de diagnose en het hieruit ontstane gevaar;
overwegende voorts dat alternatieven ter afwending van het gevaar op dit moment niet aanwezig zijn; dat betrokkene thans weliswaar de nodige vrijheden heeft en geschikt wordt geacht om op een open afdeling van het psychiatrisch ziekenhuis te verblijven maar dat dit vorenstaande conclusie niet anders maakt, aangezien op die manier voldoende toezicht op betrokkene kan worden gehouden teneinde te voorkomen dat betrokkene zich onnodig laat opereren; dat een voorwaardelijke machtiging niet in de rede ligt nu bij betrokkene enig ziektebesef ontbreekt en hij elke vorm van psychiatrische behandeling weigert;
overwegende dat uit de inhoud van de overgelegde stukken en verklaringen van de gehoorde personen is gebleken dat het hiervoren bedoelde gevaar zich blijft voordoen;
overwegende dat betrokkene door zijn ziekte een gevaar blijft opleveren voor zichzelf;
overwegende dat onvoldoende is gebleken dat het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend."
1.6. Namens betrokkene is - tijdig(1) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Uitgangspunt voor het wettelijk voorgeschreven onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater is dat deze de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. Is dit niet mogelijk, doordat de betrokkene medewerking weigert, dan kan op basis van dossiergegevens en inlichtingen van derden toch een diagnose worden gesteld. In de rechtspraak wordt geëist dat de psychiater in dat geval in zijn verklaring uiteenzet waarom hij de betrokkene niet of slechts in beperkte mate heeft kunnen onderzoeken. De rechter moet nagaan of de psychiater datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het onderzoek te doen plaatsvinden(2).
2.2. De rechtbank heeft deze regel toegepast. Omdat zij van oordeel was dat niet gebleken is dat de geneesheer-directeur datgene had gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het onderzoek te doen plaatsvinden, heeft de rechtbank de geneesheer-directeur verzocht alsnog een poging te doen om betrokkene persoonlijk te onderzoeken. Er was dus geen sprake van een contra-expertise, maar van een onderzoek door dezelfde psychiater. De rechtbank was op grond van art. 8 lid 4 (in verbinding met art. 17 lid 2) Wet Bopz bevoegd zich te doen voorlichten door degene die de geneeskundige verklaring had afgegeven.
2.3. In haar (eind-)beschikking is de rechtbank kennelijk van oordeel dat, na de uitdrukkelijke weigering van betrokkene om aan het door de rechtbank bevolen onderzoek door de geneesheer-directeur mee te werken, de geneesheer-directeur alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het onderzoek te doen plaatsvinden. De weigering is door de rechtbank afgeleid uit twee zelfstandige informatiebronnen:
a. de brief van de raadsman van 7 maart 2008. In deze, tot de gedingstukken behorende brief staat stellig dat betrokkene niet bereid is om medewerking te verlenen aan een nieuwe geneeskundige verklaring, op te stellen door een psychiater die verbonden is aan GGZ Delfland.
b. de - hierna te bespreken - brief van 7 maart 2008 van de geneesheer-directeur [betrokkene 2].
2.4. Ter zitting heeft de raadsman verzocht om een contra-expertise, d.w.z. een onderzoek door een andere psychiater dan die, welke geneeskundige verklaring had afgegeven. De rechtbank heeft in haar eindbeschikking het verzoek om een contra-expertise gemotiveerd verworpen.
2.5. Onderdeel I klaagt dat de rechtbank heeft beslist op basis van gegevens die betrokkene niet kende en zonder dat betrokkene daarop heeft kunnen reageren. Dit is volgens het middel in strijd met een goede procesorde, mede gelet op art. 5 EVRM. Het onderdeel valt uiteen in vier deelklachten:
a. Betrokkene heeft geen tussenbeschikking van de rechtbank ontvangen.
b. Betrokkene heeft geen proces-verbaal of schriftelijk verslag ontvangen van de telefoongesprekken die de griffier op 3 en 4 maart 2008 heeft gevoerd.
c. Betrokkene heeft geen afschrift ontvangen van de aantekeningen van de behandeling in de periode van 20 augustus 2007 t/m 7 januari 2008.
d. Betrokkene heeft geen afschrift ontvangen van de brief van geneesheer-directeur [betrokkene 2] van 7 maart 2008.
2.6. Art. 19 Rv bepaalt onder meer dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. In deze bepaling is de maatstaf van de goede procesorde (art. 6 lid 1, hier in verbinding met art. 5 EVRM) verwerkt. Uit de Wet Bopz vloeit niet anders voort, met dien verstande dat art. 8 Wet Bopz(3) bepaalt dat indien de rechter zich buiten tegenwoordigheid van de betrokkene doet voorlichten door een of meer van de daar genoemde personen, de zakelijke inhoud van de verstrekte inlichtingen aan de betrokkene wordt medegedeeld. De betrokkene of zijn raadsman wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken naar aanleiding van de mededelingen en verklaringen van die personen.
2.7. De deelklacht onder a treft m.i. geen doel. Indien de rechtbank een beschikking geeft, verschaft de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift daarvan aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden (art. 290 lid 3 Rv)(4). Een eventuele schending van deze regel door de griffier brengt niet mee dat de rechtbank de eindbeslissing heeft gebaseerd op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. De tussenbeslissing van de rechtbank is door de griffier telefonisch overgebracht aan de raadsman van betrokkene. Volgens de brief van de raadsman van 7 maart 2008 hield deze mededeling in dat "dat de rechtbank overweegt om door GGZ-Delfland een nieuwe geneeskundige verklaring te laten opstellen en daaraan gekoppeld de vraag of de heer [naam betrokkene] bereid zou zijn daaraan medewerking te verlenen". Hieruit volgt dat er geen misverstand over kan hebben bestaan dat het door de rechtbank gelaste nader onderzoek niet de (subsidiair) door de raadsman verzochte contra-expertise was.
2.8. De deelklacht onder b treft evenmin doel. Onder de vroegere Krankzinnigenwet heeft de Hoge Raad, in verband met het belang dat de beslissing zoveel mogelijk wordt gebaseerd op actuele gegevens, regels ontwikkeld voor het telefonisch horen(5):
1. De rechter zorgt dat hetgeen hem telefonisch is verklaard, schriftelijk wordt vastgelegd.
2.a. De rechter maakt van de telefonisch verkregen inlichtingen in beginsel geen gebruik dan nadat hij betrokkene of diens raadsman met deze gegevens bekend heeft gemaakt en voldoende gelegenheid heeft gegeven zich daarover uit te laten.
2.b. Een en ander kan eventueel ook telefonisch geschieden.
3. Uit de beschikking dan wel uit de stukken van het geding moet blijken dat aan de onder 2.a vermelde vereisten is voldaan.
4. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag de rechter van de onder 2.a vermelde regel afwijken.
5. Zulk een afwijking dient voldoende met redenen te worden omkleed teneinde de Hoge Raad toetsing aan de onder 4 bedoelde regel mogelijk te maken.
6. Indien de telefonische verklaring inlichtingen behelst omtrent voor de beslissing essentiële punten en de rechter die verklaring in zijn beschikking niet ondubbelzinnig terzijde heeft gesteld, moet worden aangenomen dat hij bij zijn beslissing van die inlichtingen gebruik heeft gemaakt.
2.9. Deze jurisprudentie werd getoetst in EHRM 27 september 1990, NJ 1991, 625 m.nt. EAA (Wassink/Nederland). In die zaak werd onder meer geklaagd dat het volstaan met een zakelijke weergave van de telefonisch van derden verkregen inlichtingen de raadsman van de betrokkene de gelegenheid ontnam deze verklaringen naar behoren te becommentariëren. Het EHRM overwoog daaromtrent:
"The Court is fully aware of the risks inherent in the questioning by telephone of Mr. Wassinks wife and two doctors. It notes nevertheless that it took place place on the initiative and under the responsibility of an independent judicial officer acting under an emergency procedure whose effects were moreover limited as to their duration. The President(6) clearly did not read out the text of his notes to the applicant's `confidential counsellor', but he gave to him a summary of his conversations and told him that they had not produced any new information. In so doing, he gave him an opportunity to comment on them. Indeed Mr. Jongeneelen [the counsellor, noot A-G] did so (...)" (rov. 33).
Het hof verwierp de klacht over schending van art. 5 lid 4 EVRM. Na de inwerkingtreding van de Wet Bopz is de jurisprudentie over het telefonisch horen van derden voortgezet, niet alleen in zaken over machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling, maar ook bij gewone rechterlijke machtigingen waarin de rechter wettelijk aan een beslistermijn gebonden is(7).
2.10. De gesprekken van de griffier van de rechtbank op 3 maart 2008 met de kliniek en op 4 maart 2008 met de raadsman zijn, voor zover uit de gedingstukken blijkt, niet schriftelijk vastgelegd. De inhoud daarvan blijkt uit de eindbeschikking van de rechtbank. Nu niet is gesteld dat in die gesprekken inlichtingen aan de rechtbank zijn verstrekt, mist betrokkene belang bij deze klacht. De gesprekken hadden tot doel de kliniek in te lichten over de tussenbeslissing van de rechtbank, respectievelijk de raadsman in te lichten over die tussenbeslissing en het gesprek van de griffier met de kliniek.
2.11. De deelklacht onder c vergt een onderzoek naar de feiten. M.i. bestaat daartoe echter geen noodzaak. In het inleidend verzoekschrift verwijst de officier van justitie immers naar het bijgevoegde schrijven van de geneesheer-directeur aan het parket, waarin is voorgesteld de lopende machtiging te doen verlengen. In dat schrijven wordt verwezen naar de bijlagen, waaronder de "periodieke aantekeningen"(8). Indien waar is, dat een afschrift van deze bijlage niet door de griffier van de rechtbank met de overige gedingstukken is meegezonden aan de raadsman van betrokkene, leverde dat schrijven voor de raadsman alle aanleiding op om tijdens of voor de zitting navraag te doen waar de ontbrekende bijlage was, waarnaar in dat schrijven werd verwezen. In cassatie is niet aangevoerd, en uit het proces-verbaal blijkt evenmin, dat zulke navraag is gedaan en onbeantwoord is gebleven.
2.12. De deelklacht onder d heeft betrekking op de brief van 7 maart 2008 van de geneesheer-directeur aan de rechtbank. Deze brief, op mijn verzoek door de griffier van de Hoge Raad opgevraagd bij de griffier van de rechtbank(9), heeft de volgende inhoud:
"Dhr. [personalia betrokkene] weigert onderzoek door een andere psychiater. Hij beroept zich op de uitspraak van zijn advocaat dat hij eerst een schriftelijke beschikking dient te ontvangen, voordat hij antwoord kan geven op de vraag voor een 2e psychische onderzoek.
In afwachting van uw reactie."
De rechtbank is kennelijk van oordeel dat het voorlopige standpunt van betrokkene, zoals verwoord in deze brief (te weten: opschorting van zijn antwoord), werd ingehaald door de brief van de raadsman van 7 maart 2008, waarin het definitieve standpunt stond dat betrokkene niet bereid is om medewerking te verlenen aan een nieuwe geneeskundige verklaring, op te stellen door een psychiater die verbonden is aan GGZ Delfland. Betrokkene heeft daarom geen belang bij deze klacht.
2.13. Onderdeel II klaagt dat onbegrijpelijk is waarop het oordeel berust dat ten aanzien van betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens. Het onderdeel herhaalt het door de betrokkene in eerste aanleg ingenomen standpunt, dat slechts sprake is van lichamelijke ziekten en klaagt dat de rechtbank niet nader is ingegaan op de door betrokkene in het geding gebrachte medische stukken. Ter toelichting wordt gesteld dat betrokkene weinig vertrouwen had in het oordeel van de geneesheer-directeur van de inrichting waarin hij verblijft en dat betrokkene eerder met succes een klacht had ingediend tegen een beslissing tot dwangbehandeling, genomen door de afdelingsarts [betrokkene 3], op wiens inlichtingen de geneesheer-directeur mede is afgegaan. Het onderdeel noemt onbegrijpelijk, waarom de rechtbank het onderzoek niet heeft laten doen door een psychiater die niet aan GGZ Delfland verbonden is.
2.14. De beantwoording van de vraag of betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens, als bedoeld in art. 15 Wet Bopz, is voorbehouden aan de feitenrechter. Onbegrijpelijk is de redengeving niet. De rechtbank verwijst naar de geneeskundige verklaring en heeft zich er rekenschap van gegeven dat deze berustte op (ook oudere) dossiergegevens, omdat betrokkene medewerking aan het onderzoek door de geneesheer-directeur weigerde(10). De rechtbank heeft acht geslagen op de door de raadsman aangevoerde punten ten aanzien van de geneeskundige verklaring, doch deze niet van dien aard geacht dat daardoor gerede twijfel is ontstaan aan de juistheid van de diagnose en het hieruit ontstane gevaar.
2.15. De verwijzing naar de geneeskundige verklaring maakt voor de lezer voldoende duidelijk waarop de rechtbank de beslissing fundeert dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens die hem gevaar voor zichzelf doet veroorzaken. In de geneeskundige verklaring (rubriek 3.c) is als diagnose gesteld: "waanstoornis van het hypochondrische type". Betrokkene heeft volgens de geneeskundige verklaring in de afgelopen jaren, sinds 2001, meer dan 200 medische contacten per jaar. In 2002 heeft betrokkene zelfs zijn voet met hamer en plank bewerkt omdat de botten van die voet niet op de goede plaats zouden staan. Betrokkene heeft sinds enige jaren de overtuiging dat hij lichamelijke klachten heeft in de hals, trachea en de kaak en is daarvoor op diverse plekken in het aangezicht en de kaak geopereerd. Betrokkene heeft in meerdere landen behandelingen ondergaan. Om de kosten daarvan te kunnen betalen heeft hij zijn huis verkocht. Volgens de geneeskundige verklaring is inmiddels een situatie ontstaan waarin hij niet meer door artsen wordt geloofd. Op dit moment is sprake van vermagering. Betrokkene zou hebben gesuggereerd dat hij zichzelf maar zou moeten opereren om lucht te krijgen. Momenteel is hij bezig met zijn tong: betrokkene zou vinden dat zijn tong te breed is in relatie tot een te kleine kaak, hierdoor zou hij te weinig zuurstof krijgen. Als betrokkene wordt aangesproken op een psychische component van zijn ziekte wordt hij boos en weigert hij verder in gesprek te gaan.
2.16. Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk waarop het oordeel omtrent de stoornis berust, ondanks de omstandigheid dat de geneeskundige verklaring berust op dossiergegevens en op inlichtingen van de behandelend arts en niet op een onderzoek waaraan betrokkene zelf heeft meegewerkt. Om dezelfde reden is ook niet onbegrijpelijk waarom de rechtbank niet nader is ingegaan op de door betrokkene overgelegde brieven van artsen die hem voor lichamelijke klachten willen behandelen.
2.17. Wat betreft de verklaring van de arts [betrokkene 1] ter zitting, geldt dat hij heeft gezegd dat hij betrokkene pas heel kort kent en niet kan zeggen of de diagnose die in de geneeskundige verklaring staat goed of niet goed is. Anders dan het middelonderdeel stelt valt een aarzeling ten aanzien van de juistheid van de diagnose in deze verklaring niet te ontwaren. De rechtbank was dan ook niet gehouden nader op deze verklaring in te gaan. De slotsom is dat onderdeel II faalt.
2.18. Onderdeel III klaagt dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank, gelet op het feit dat betrokkene eerder zijn medewerking aan het onderzoek door de geneesheer-directeur had geweigerd en gelet op de door betrokkene overgelegde medische informatie, juist aan de geneesheer-directeur heeft gevraagd betrokkene (alsnog) te onderzoeken en niet een deskundige van buiten GGZ Delfland heeft benoemd.
2.19. De klacht berust m.i. op een onjuiste lezing van de uitspraak. De reden van de in dit onderdeel bestreden beslissing is met zoveel woorden genoemd in de (hiervoor aangehaalde) overwegingen van de rechtbank: omdat niet was gebleken dat de geneesheer-directeur zich voldoende had ingespannen om betrokkene persoonlijk te onderzoeken, heeft de rechtbank hem verzocht betrokkene alsnog te onderzoeken. De redenen waarom het (subsidiaire) verzoek om een contra-expertise niet is toegewezen, zijn even verderop in de beschikking vermeld. De motivering verschaft de lezer voldoende inzicht in de redengeving. Voor zover betrokkene bedoelt dat de redengeving niet toereikend is, zij verwezen naar HR 29 april 2005, NJ 2007, 153 m.nt. J. Legemaate, waarin een maatstaf is gegeven voor de beoordeling van verzoeken om contra-expertise (rov. 3.3.1). De motivering, welke de rechtbank heeft gegeven, voldoet m.i. aan deze maatstaf. Overigens wordt niet geklaagd over concrete motiveringsfouten.
2.20. Onderdeel IV klaagt dat onbegrijpelijk is waarop de rechtbank het oordeel baseert dat de stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken.
2.21. De rechtbank heeft aangenomen dat de stoornis betrokkene gevaar voor zichzelf doet veroorzaken en heeft daarbij met name het gevaar genoemd dat betrokkene zich onnodig laat opereren. In het licht van hetgeen de geneeskundige verklaring vermeldt over de aard van de stoornis, behoefde dit gevaar geen verder gaande toelichting om begrijpelijk te zijn. Onderdeel IV faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het verzoekschrift in cassatie is per faxcopie ingekomen op 20 juni 2008 en in het origineel op 24 juni 2008.
2 Kortheidshalve zij verwezen naar de conclusie voor HR 4 maart 2008, BJ 2008, 21 (81 RO) en de daar in voetnoot 5 aangehaalde rechtspraak: HR 6 november 1998, NJ 1999, 103 (BJ 1998, 60 m.nt. WD); HR 3 november 2000, NJ 2000, 717 (BJ 2000, 59); HR 25 oktober 2002, NJ 2002, 599 (BJ 2002, 45); HR 21 februari 2003, NJ 2003, 484 m.nt. JdB (BJ 2003, 20 m.nt. WD); HR 12 december 2003, BJ 2004, 2 m.nt. red; HR 17 juni 2005, BJ 2005, 24.
3 In verbinding met art. 17 lid 2 Wet Bopz.
4 Blijkens de parlementaire geschiedenis kan de burgerlijke rechter direct na afloop van de mondelinge behandeling een tussenbeschikking geven, ook mondeling; zie Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 5 op art. 286 (E.L. Schaafsma-Beversluis). Deze tussenbeschikking wordt dan vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting.
5 HR 1 december 1989, NJ 1990, 438 m.nt. JBMV, betreffende de voortzetting van een inbewaringstelling.
6 Onder de vroegere Krankzinnigenwet werden i.b.s.-zaken behandeld door de (fungerend) president van de rechtbank.
7 Zie bijv. HR 1 oktober 1999, NJ 1999, 779; De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 5.4 op art. 8 (W. Dijkers).
8 Bedoeld is kennelijk: de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz, die op grond van art. 16 lid 4 Wet Bopz bij het verzoekschrift worden overgelegd.
9 Van de opgevraagde brief is een afschrift ter beschikking gesteld aan de cassatie-advocaat, die, daartoe in de gelegenheid gesteld, bij fax van 4 juli 2008 op die brief heeft gereageerd.
10 Zie rov. 47 van EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov/Bulgarije), BJ 2001, 36 m.nt. WD.
Uitspraak
3 oktober 2008
Eerste Kamer
08/02656
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT 's-GRAVENHAGE
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft op 16 januari 2008, onder overlegging van een geneeskundige verklaring en een behandelingsplan, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman, alsmede de arts [betrokkene 1] op 29 januari 2008 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 20 maart 2008 de verzochte machtiging uiterlijk tot en met 27 januari 2009 verleend.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 1 augustus 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 oktober 2008.